In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van verplichte zorg in de geestelijke gezondheidszorg, specifiek met betrekking tot medicatie. De zaak betreft een verzoeker, aangeduid als betrokkene, die in cassatie is gegaan tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had op 20 mei 2022 een beschikking gegeven in een klachtprocedure op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De Hoge Raad verwijst naar deze beschikking voor het verloop van het geding in feitelijke instantie.
De advocaat van betrokkene, M.E. Bruning, heeft beroep in cassatie ingesteld, maar de verweerders in cassatie hebben geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal, B.J. Drijber, strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de klachten van betrokkene over de beschikking van de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft. Deze uitspraak is van belang voor de toepassing van de Wvggz en de beoordeling van wilsbekwaamheid in het kader van verplichte zorg.