ECLI:NL:HR:2022:303

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
21/04174
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van veroordeling wegens beleggingsfraude en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2022 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het gerechtshof te Arnhem, waarin de aanvrager, geboren in 1963, was veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk, voor feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon. De aanvrager heeft eerder herziening gevraagd, welke aanvraag in 2006 werd afgewezen door de Hoge Raad. In de huidige aanvraag stelt de aanvrager dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou zijn verklaard als het hof op de hoogte was geweest van onwettig optreden van opsporingsambtenaren, die een leugenachtige verklaring van een getuige in een proces-verbaal hebben opgenomen. De Hoge Raad oordeelt dat deze enkele omstandigheid geen vormverzuim oplevert en dat de aanvraag geen steun biedt voor de stelling dat er sprake is van enig vormverzuim. Daarnaast wordt aangevoerd dat de aanvrager vrijgesproken zou zijn als het hof bekend was geweest met nieuwe bewijsmiddelen, maar ook deze stelling wordt door de Hoge Raad verworpen. De aanvraag wordt als kennelijk ongegrond afgewezen, en de Hoge Raad verwijst naar eerdere arresten die samenhangen met deze zaak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04174 H
Datum8 maart 2022
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof te Arnhem van 19 juli 2001, nummer 21-002065-00, ingediend door R.F.D. Keuning, advocaat te Berkel en Rodenrijs,
namens
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de aanvrager.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het hof heeft in hoger beroep de aanvrager voor, onder meer en kort gezegd, feitelijk leiding geven aan het medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf waarvan één jaar voorwaardelijk.

2.Eerdere herzieningsaanvraag

De aanvrager heeft eerder herziening gevraagd van voormelde veroordeling. Die aanvraag is door de Hoge Raad bij arrest van 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY0318 afgewezen.

3.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

4.Beoordeling van de aanvraag

4.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2.1
De aanvraag steunt onder meer op de stelling dat het ernstige vermoeden bestaat dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de aanvrager zou zijn verklaard als het hof op de hoogte zou zijn geweest van het “onfatsoenlijk” en “onwettig” optreden van twee opsporingsambtenaren die bij het opsporingsonderzoek betrokken waren. De aanvrager voert daartoe onder meer aan dat de opsporingsambtenaren een leugenachtige verklaring van de getuige [betrokkene 1] in een proces-verbaal hebben opgenomen. De aanvraag miskent echter dat die enkele omstandigheid - nog daargelaten dat de aanvraag geen steun biedt voor de gestelde leugenachtigheid - geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv oplevert. Nu de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken ook overigens geen enkele steun bieden voor de stelling dat sprake is geweest van enig vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, kan het aldus aangevoerde alleen al daarom niet leiden tot een ernstig vermoeden als bedoeld onder 4.1.
4.2.2
In de aanvraag wordt verder aangevoerd dat de aanvrager van de hem tenlastegelegde valsheid in geschrift zou zijn vrijgesproken als het hof bekend zou zijn geweest met de als nova aangeduide “bewijsmiddelen”. Bij de aanvraag is daartoe een groot aantal stukken overgelegd, waaronder een brief van 16 oktober 1998 waarin de aan de aanvrager gelieerde [medeveroordeelde] in gebreke wordt gesteld vanwege het niet voldoen aan contractuele verplichtingen, krantenartikelen en (transcripties van) telefoongesprekken waarvan wordt gesteld dat de aanvrager deze heeft gevoerd met [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] .
Nog daargelaten dat de aanvraag deels steunt op gronden die in het eerdere herzieningsarrest ontoereikend zijn geoordeeld, doet ook de inhoud van deze stukken ‑ voor zover al niet bekend aan het hof en voor zover al van belang voor de bewijsvoering - niet het ernstig vermoeden rijzen als bedoeld onder 4.1.
4.3
De aanvraag is, gelet op wat hiervoor is overwogen, kennelijk ongegrond.

5.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 maart 2022.