In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2022 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het gerechtshof te Arnhem, waarin de aanvrager, geboren in 1963, was veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk, voor feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon. De aanvrager heeft eerder herziening gevraagd, welke aanvraag in 2006 werd afgewezen door de Hoge Raad. In de huidige aanvraag stelt de aanvrager dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou zijn verklaard als het hof op de hoogte was geweest van onwettig optreden van opsporingsambtenaren, die een leugenachtige verklaring van een getuige in een proces-verbaal hebben opgenomen. De Hoge Raad oordeelt dat deze enkele omstandigheid geen vormverzuim oplevert en dat de aanvraag geen steun biedt voor de stelling dat er sprake is van enig vormverzuim. Daarnaast wordt aangevoerd dat de aanvrager vrijgesproken zou zijn als het hof bekend was geweest met nieuwe bewijsmiddelen, maar ook deze stelling wordt door de Hoge Raad verworpen. De aanvraag wordt als kennelijk ongegrond afgewezen, en de Hoge Raad verwijst naar eerdere arresten die samenhangen met deze zaak.