Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
15 maart 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 april 2021. De zaak betreft een jeugdige verdachte, geboren in 2001, die in hoger beroep was veroordeeld voor openlijke geweldpleging, zoals bedoeld in artikel 141, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij zijn verzoek om het horen van twee getuigen (zijn vriendin en een medeverdachte) voor de tweede keer had afgewezen.
De advocaat van de verdachte, E.R. Weening, heeft cassatiemiddelen ingediend, maar de plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de ingediende klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de klachten niet relevant waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bepaald in artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink, samen met de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.