Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel van de verdachte
4.Beslissing
15 maart 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 december 2020. De verdachte, geboren in 1990, was in hoger beroep veroordeeld voor poging doodslag op basis van artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft cassatiemiddelen ingediend, waaronder een beroep op (putatief) noodweer en een klacht over de strafmotivering. Daarnaast heeft de benadeelde partij een cassatiemiddel ingediend met betrekking tot de niet volledige toewijzing van de vordering tot immateriële schade en de afwijzing van het overige deel van de vordering, wat hen de mogelijkheid ontnam om dit deel aan de civiele rechter voor te leggen.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, niet is overschreden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep is afgedaan, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn door het hof in voldoende mate is gecompenseerd. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte en de benadeelde partij afgewezen en het beroep verworpen, zonder dat verdere motivering noodzakelijk was, aangezien de vragen niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.
Het arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.