ECLI:NL:HR:2022:374

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
20/04399
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over poging doodslag en de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 december 2020. De verdachte, geboren in 1990, was in hoger beroep veroordeeld voor poging doodslag op basis van artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft cassatiemiddelen ingediend, waaronder een beroep op (putatief) noodweer en een klacht over de strafmotivering. Daarnaast heeft de benadeelde partij een cassatiemiddel ingediend met betrekking tot de niet volledige toewijzing van de vordering tot immateriële schade en de afwijzing van het overige deel van de vordering, wat hen de mogelijkheid ontnam om dit deel aan de civiele rechter voor te leggen.

De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, niet is overschreden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep is afgedaan, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn door het hof in voldoende mate is gecompenseerd. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte en de benadeelde partij afgewezen en het beroep verworpen, zonder dat verdere motivering noodzakelijk was, aangezien de vragen niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.

Het arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/04399
Datum15 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 december 2020, nummer 22-001264-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.G. Cantarella, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft M.P. de Klerk, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de benadeelde partij heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel van de verdachte

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan – wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie – niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
2.3
Het cassatiemiddel faalt dus.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen van de verdachte voor het overige en van het middel van de benadeelde partij
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 maart 2022.