In deze zaak gaat het om een beklagprocedure betreffende de inbeslagname van een auto in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen en handel in verdovende middelen. De klager, geboren in 1995, heeft een klaagschrift ingediend waarin hij verzoekt om teruggave van de inbeslaggenomen auto. Tijdens de behandeling in raadkamer is echter door de raadsman van de klager verklaard dat de auto eigendom is van de moeder van de klager. De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard, omdat zij het niet hoogst onwaarschijnlijk achtte dat de auto verbeurd zou worden verklaard.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de toepasselijke maatstaf bij beslag ex artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vorderde, en dat de klager niet voldoende heeft onderbouwd waarom hij als rechthebbende van de auto moet worden beschouwd. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank het klaagschrift terecht ongegrond heeft verklaard, ongeacht de vraag of de auto onder de klager of onder een derde in beslag is genomen.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, waarmee de beslissing van de rechtbank in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van de onderbouwing van het recht op teruggave van inbeslaggenomen goederen en de rol van de strafvordering in deze context.