Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Arnhem, kantoorhoudende te Zutphen,
wonende te [woonplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
8 april 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verlenging van een ondertoezichtstelling op basis van artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vader, verzoeker tot cassatie, heeft beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De moeder en de gecertificeerde instelling (GI) zijn in deze procedure niet verschenen en hebben geen verweerschrift ingediend. De advocaat-generaal M.L.C.C. Lückers heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarop de advocaat van de vader schriftelijk heeft gereageerd.
De Hoge Raad heeft de klachten van de vader over de beschikking van het hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking van het hof. Het is niet nodig om de redenen voor dit oordeel verder te motiveren, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft derhalve het beroep verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand blijft.
Deze uitspraak is gedaan door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter, samen met de raadsheren C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en is openbaar uitgesproken door raadsheer H.M. Wattendorff.