ECLI:NL:HR:2022:568

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
10 april 2022
Zaaknummer
20/02941
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rijden onder invloed van cannabis en de strikte waarborgen bij bloedonderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was op 2 maart 2019 aangehouden voor het rijden onder invloed van cannabis. Tijdens de procedure werd betwist of de resultaten van het bloedonderzoek als bewijs gebruikt konden worden, omdat niet voldaan zou zijn aan de strikte waarborgen zoals vastgelegd in de Wegenverkeerswet 1994 en het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Het hof had geoordeeld dat de resultaten van het bloedonderzoek toch gebruikt konden worden, ondanks het niet naleven van bepaalde termijnen. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te stellen dat de termijnen niet van belang waren. De Hoge Raad benadrukte dat de waarborgen essentieel zijn voor de betrouwbaarheid van het onderzoek en dat het niet in acht nemen van deze waarborgen kan leiden tot uitsluiting van het bewijs. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02941
Datum12 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 september 2020, nummer 22-004786-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.P. Zwaanswijk, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft – bij conclusie en aanvullende conclusie – geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat sprake is van een ‘onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Het keert zich in dat verband tegen het oordeel van het hof dat de resultaten van het bloedonderzoek voor het bewijs kunnen worden gebruikt, ook al is onder meer het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit) niet nageleefd.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd. Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij op 2 maart 2019 te 's-Gravenhage, een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd, na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 4,0 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.”
2.2.2
Het vonnis van de rechtbank houdt ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende in:
“Op zichzelf is het juist dat de in het Besluit opgenomen termijnen niet in acht zijn genomen. Deze termijnen beogen de juistheid van het resultaat van het onderzoek te waarborgen. Het gaat er daarbij om dat de bloedmonsters tot aan het onderzoek zodanig verwerkt zijn dat niet getwijfeld hoeft te worden aan de juistheid van het onderzoeksresultaat. De politierechter overweegt in dit verband dat de werkwijze van de politie en het laboratorium hierbij thans zodanig is ingericht dat de kwaliteit van het bloed gewaarborgd is. De politierechter ziet daarom geen aanleiding om de resultaten van het bloedonderzoek uit te sluiten van bewijs.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar onder meer het volgende aangevoerd:
“De strikte waarborgen van het besluit zijn niet nageleefd. De verdachte is op 2 maart 2017 (de Hoge Raad begrijpt steeds: 2019) aangehouden en op dezelfde dag is zijn bloed afgenomen. Vervolgens is het onderzoeksmateriaal pas 9 dagen later, op 11 maart 2017 aangekomen. Uit artikel 13, lid 1 sub d van het besluit volgt dat het monster onverwijld opgestuurd dient te worden. Deze waarborg ziet op de bewaking van de concentratie van het bloed. Ik verwijs naar een arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2011 waarbij een termijn van maximaal 5 dagen wordt gehanteerd. Deze waarborg is dus geschonden.
Het arrest van Hof Amsterdam, dat ik heb overgelegd, noemt een termijn van 11 dagen waardoor het hof niet heeft kunnen vaststellen of de bloedmonsters zo
spoedig mogelijk bij het laboratorium zijn bezorgd. De termijn is geschonden waardoor het resultaat niet mag worden gebezigd nu er geen sprake is van een
rechtmatig onderzoek zoals in artikel 8 lid 2.
Ik ben het niet eens met het standpunt van de advocaat-generaal. Hij plaatst de discussie in de sleutel van 359a Sv en dat is niet juist. Daar komen wij in onderhavige casus niet aan toe. Er is immers sprake van een schending van een strikte waarborg. Mijn verweer is een bewijsverweer omdat er vanwege de schending van de strikte waarborgen geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994. Mijn cliënt moet vrijgesproken worden.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 8 lid 5 WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat bestanddeel heeft in die bepaling.
2.3.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 8 lid 5 WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- Artikel 13 lid 1 Besluit:
“Bij de bloedafname (...) is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
(...)
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”
2.4
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van vandaag in de zaak 21/00633, ECLI:NL:HR:2022:567, onder meer het volgende overwogen:

Betreft artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit een strikte waarborg?
2.5.1
Van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als de strikte waarborgen.
2.5.2
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat tot deze waarborgen onder meer behoort het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit, dat inhoudt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden. (Vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684.)
2.6.1
In de cassatieschriftuur wordt naar voren gebracht dat, waar het gaat om het door de politie direct na de afname bewaren van het bloed en de verzending van het bloed, de werkwijze met ingang van 1 januari 2019 is veranderd en dat die werkwijze, zoals blijkt uit de vaststellingen van het hof, ook in deze zaak is gehanteerd. Sinds die datum wordt het afgenomen bloed tot aan het moment van transport naar het laboratorium opgeslagen in een vriezer bij -20 °C. Ook het transport vanaf de politie naar het laboratorium vindt met ingang van 1 maart 2019 plaats in een vriezer bij -20 °C. Door deze nieuwe manier van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium doet zich, zo wordt naar voren gebracht, niet langer het risico van bederf voor en heeft een eventuele vertraging in de aflevering bij het laboratorium geen invloed op de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek.
2.6.2
In de cassatieschriftuur wordt de vraag gesteld of, gelet op wat is gesteld over de nieuwe praktijk van bewaren en transporteren, het onder 2.5.2 genoemde voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, nog steeds moet worden gerekend tot de strikte waarborgen. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarvoor is van belang dat er (vooralsnog) geen wettelijke voorschriften bestaan met betrekking tot de wijze van opslag van een bloedmonster op het politiebureau direct na de afname van bloed en de verzending naar het laboratorium. Dat ligt overigens anders voor de opslag van een bloedmonster in het laboratorium en het transport in verband met tegenonderzoek. Daarvoor gelden de (strikte) waarborgen die zijn neergelegd in Bijlage 1 bij de Regeling.
2.6.3
De wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van bloed en tijdens het transport naar het laboratorium wordt bewaard en de consequenties van die bewaarwijze voor de frequentie waarmee verzending mogelijk is, zijn echter wel relevante omstandigheden bij de beantwoording van de vraag of de verzending van het buisje of de buisjes bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Het onder 2.5.2 genoemde voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, strekt immers ertoe dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname wordt geminimaliseerd. Als de rechter – aan de hand van de inhoud van het strafdossier of het verhandelde ter terechtzitting – vaststelt dat dit risico zo goed als afwezig is gelet op de wijze van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium, staat de enkele omstandigheid dat het bloedmonster niet direct na de bloedafname is vervoerd naar het laboratorium, niet in de weg aan het oordeel dat de verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden.”
2.5.1
Het hof heeft geoordeeld dat het niet in acht nemen van de termijnen – waarbij het hof mede het oog heeft op de termijn van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit voor het na de bloedafname verzenden van het buisje of de buisjes met bloed naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium – niet eraan in de weg staat dat de resultaten van het bloedonderzoek voor het bewijs worden gebruikt. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat “de werkwijze van de politie en het laboratorium (...) thans zodanig is ingericht dat de kwaliteit van het bloed gewaarborgd is”.
2.5.2
Voor zover het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, niet (langer) een strikte waarborg betreft, getuigt het – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld – van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof dat niet heeft miskend maar het oordeel zo moet worden begrepen dat de verzending van het afgenomen bloed in het licht van de gevolgde werkwijze ‘zo spoedig mogelijk’ en daarmee in overeenstemming met artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit heeft plaatsgevonden, is het ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof geen concrete vaststellingen heeft gedaan over de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 april 2022.