Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
21 januari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging die door de rechtbank Midden-Nederland was verleend. De betrokkene, die in Zwitserland verbleef, was niet verschenen op de zitting van de rechtbank, waar de zorgmachtiging werd besproken. De rechtbank had de zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden, maar de betrokkene had niet de gelegenheid gekregen om gehoord te worden. De advocaat-generaal had in zijn conclusie aangegeven dat de beschikking van de rechtbank vernietigd moest worden en dat de zaak teruggeworpen moest worden naar de rechtbank voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had vastgesteld dat de betrokkene niet in staat of niet bereid was om te worden gehoord. Dit was een schending van de wettelijke vereisten zoals vastgelegd in artikel 6:1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De Hoge Raad benadrukte dat indien de betrokkene niet in Nederland verblijft, de behandeling van het verzoek door de rechtbank moet worden aangehouden totdat de betrokkene in Nederland kan worden gehoord. Aangezien de rechtbank dit niet had gedaan, was de zorgmachtiging onterecht verleend. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling.
Deze uitspraak onderstreept het belang van de hoorplicht in het kader van de Wvggz en bevestigt dat de rechter de betrokkene moet horen, tenzij er duidelijke gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene niet in staat of niet bereid is om te worden gehoord. De beslissing van de Hoge Raad heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin zorgmachtigingen worden aangevraagd, vooral in situaties waarin de betrokkene zich in het buitenland bevindt.