Het hof heeft het hoger beroep verworpen.Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
Gronden voor het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [werkneemster] waren in eerste aanleg haar langdurige ziekte en opmerkingen van [verweerster 3] tijdens het overleg in september 2015. In hoger beroep is daaraan toegevoegd de toezending door [verweerders] aan de leden van de VNNA van een niet-geanonimiseerde versie van de beschikking van 3 maart 2020. (rov. 4.2)
Op basis van de transcriptie van de geluidsopname van het gesprek op 11 maart 2016 en de geluidsopname zelf kan worden aangenomen dat door [verweerster 3] tijdens het gesprek in september 2015, onder andere, de woorden “voor de trein gooien” zijn gebruikt, dan wel woorden van die strekking. (rov. 4.5)
Het ongelukkige gebruik van de woorden “voor de trein gooien” maakt nog niet dat sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag van [verweerders] en dat op die grond de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden. (rov. 4.8)
Datzelfde geldt voor de toezending door [verweerders] van de niet-geanonimiseerde beschikking van 3 maart 2020 aan de leden van de VNNA. Dat was ongelukkig, maar die enkele toezending toont nog niet aan dat [verweerders] erop uit waren [werkneemster] te kwetsen. (rov. 4.9)
Strikt genomen zou ontbinding kunnen plaatsvinden op grond van de langdurige arbeidsongeschiktheid van [werkneemster]. Haar inzet in deze procedure is echter gericht op ontbinding onder gelijktijdige toekenning van een billijke vergoeding en de transitievergoeding, althans een vergoeding ter hoogte daarvan. Dat doel is voor [werkneemster] in deze procedure niet bereikbaar. Daarom heeft zij geen zelfstandig belang bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. (rov. 4.12)
Indien het hof de arbeidsovereenkomst op verzoek van [werkneemster] zou ontbinden, zou zij slechts recht hebben op de transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever zou worden ontbonden. Daarvan is, zoals hiervoor al is overwogen, echter geen sprake. Noch het incident van september 2015, noch de kwestie van de toezending van de niet-geanonimiseerde beschikking zijn aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen van [verweerders] (rov. 4.13)
Nu geen tijdstip wordt bepaald waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, bieden art. 7:671c BW in samenhang met art. 7:683 lid 5 BW en art. 7:673 BW geen grondslag voor toekenning van een billijke vergoeding en/of transitievergoeding. (rov. 4.15)
Met het oog op het verkrijgen van een billijke vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding op grond van schending door [verweerders] van hun verplichting zich als goed werkgever te gedragen heeft [werkneemster] onder verwijzing naar het Xella-arrest betoogd dat [verweerders] ten onrechte slechts bereid waren tegen finale kwijting mee te werken aan beëindiging met wederzijds goedvinden en betaling van de transitievergoeding. (rov. 4.16)
[verweerders] meenden dat voor een billijke vergoeding geen grond bestond. Zij verbonden daarom aan hun aanbod de voorwaarde dat dit tegen finale kwijting zou gebeuren. (rov. 4.17)
Het wettelijk stelsel koppelt (in specifiek in de wet omschreven situaties) een billijke vergoeding aan opzegging, ontbinding of beëindiging van rechtswege, maar een dergelijk aanknopingspunt zou er na beëindiging met wederzijds goedvinden niet meer zijn. (rov. 4.19)
In dat licht bezien was het niet de kwijtingsvoorwaarde die afwikkeling op basis van het Xella-arrest blokkeerde, maar de wens van [werkneemster] om de mogelijkheid open te houden een billijke vergoeding te vorderen via de weg van art. 7:671c BW. Die opstelling van [werkneemster] dient voor haar risico gelaten te worden. Van handelen in strijd met de verplichting als goed werkgever te handelen door [verweerder 2] c.s. is dan ook geen sprake. (rov. 4.20)
De vordering tot betaling van een vergoeding gelijk aan de transitievergoeding op grond van art. 7:611 BW is dan ook terecht afgewezen. (rov. 4.21)