ECLI:NL:HR:2022:693

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/03175
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen beschikking inzake beslag op voertuigen in verband met verdenking van witwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die in verband met een verdenking van witwassen beslag had laten leggen op drie voertuigen. De rechtbank had geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later de voertuigen verbeurd zou verklaren, en had het klaagschrift gegrond verklaard. Het openbaar ministerie ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer bij een klaagschrift op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank had onvoldoende onderkend dat het onderzoek in raadkamer niet bedoeld is om ten gronde te treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet met voldoende zekerheid had vastgesteld dat de voertuigen geheel of grotendeels door middel van of uit baten van het witwassen waren verkregen.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Limburg voor een nieuwe behandeling. Dit besluit benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden rond het beslag en de noodzaak om het summiere karakter van het onderzoek in acht te nemen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03175 B
Datum17 mei 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 13 april 2021, nummer RK 20/229, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboortestad] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klager, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de onder de klager inbeslaggenomen voertuigen verbeurd zal verklaren.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van het beslag en teruggave van de onder de klager inbeslaggenomen voertuigen, gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“5.3 De inhoudelijke beoordeling
5.3.1
Summier karakter
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast. Als geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, moet het beslag worden opgeheven en teruggave aan de beslagene worden gelast.
5.3.2
De vaststelling van de feiten
Uit de door de officier van justitie en door de verdediging aan de rechtbank overgelegde documenten blijkt thans het navolgende.
Omdat een verdenking bestond dat daar hennep werd gekweekt, mogelijk in combinatie met diefstal van elektrische energie, werd op 23 januari 2020 een onderzoek ingesteld op het terrein van de klager, gelegen aan de [a-straat 1] te [postcode] [plaats] .
Hennep of een voor de teelt daarvan ingerichte kwekerij werd niet aangetroffen. Wel bleek de elektrische installatie zodanig te zijn aangepast dat een bepaalde hoeveelheid elektrische energie werd gestolen. Namens de eigenaar van het netwerk, Enexis genaamd, is aangekondigd van deze diefstal aangifte te zullen doen. In verhoor door de politie en ter zitting van de raadkamer heeft de klager erkend elektrische energie te hebben gestolen. Uit het proces-verbaal van dat verhoor van de klager op 18 september 2020 blijkt dat deze diefstal heeft geleid tot een benadeling van Enexis van € 8.843,19.
De motorfiets, de personenauto en de camper werden ter plaatste op het terrein van de klager aangetroffen en in beslag genomen.
De motorfiets is op 15 maart 2018 door de klager aangekocht voor € 8.500. Door de klager is betaald door de inruil van een motorfiets van het merk BMW en € 1.850. Laatstgenoemd bedrag is (vermoedelijk) contant voldaan. De personenauto is op 15 april 2019 door de klager aangekocht voor € 35.250. De klager betaalde op 15 april 2019 door overschrijving vanaf zijn Oranje spaarrekening (ING) van € 15.000 naar zijn betaalrekening bij ING-bank en vervolgens door overschrijving van € 21.000 van zijn betaalrekening bij ING-bank naar de bank van de verkoper. Het resterende bedrag van de koopprijs ad € 14.250 betaalde hij contant.
Nadat op 18 oktober 2016 een aanbetaling werd gedaan van € 5.000 door overschrijving op de bankrekening van [A] te Hillegom, is de camper op 17 maart 2017 door de klager aangekocht voor € 109.409. De klager betaalde de koopprijs door overschrijvingen van zijn betaalrekening bij ING-bank ad € 24.409 en € 40.000 naar de bankrekening van de verkoper op 13 maart 2017 respectievelijk op 15 maart 2017. Het bedrag van € 40.000 blijkt te zijn gefinancierd met een onderhandse lening van een in familierelatie tot de klager staande neef en nicht, genaamd [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Op 18 maart 2017, 21 maart 2018 en 20 juni 2018 is door overschrijvingen vanaf de betaalrekening van de klager bij ING-bank aan [betrokkene 2] - [betrokkene 3] totaal € 35.000 terugbetaald op deze lening; de resterende schuld ad € 5.000 is door [betrokkene 2] - [betrokkene 3] met de klager verrekend als schenking. De resterende € 40.000 van de kooprijs van de camper is door de klager contant voldaan.
Op de door de klager in de periode 2017 tot en met 2019 is aldus door de klager voor een totaal van € 56.100 aan contante betalingen voldaan op de door hem aangekochte voertuigen.
(...)
5.3.3
De verklaring van de klager over betalingen met contant geld
Uit de door de officier van justitie aan de rechtbank overgelegde processen-verbaal blijkt dat de klager meerdere malen is ondervraagd over de herkomst van het geld, waarmee voormelde contante betalingen werden gedaan op de kooprijs van de voertuigen. Door de klager is verklaard dat hij zijn leven lang heeft gewerkt en geld heeft gespaard. Inmiddels geniet hij al enige jaren een uitkering in het kader van de Algemene Ouderdomswet. Circa 20 jaren heeft hij in Bergen een onderneming gehad in motoren, waar gewoonlijk werd gehandeld met contant geld. De laatste 25 jaren drijft hij een onderneming onder de naam [B] ; de onderneming bestaat in het vermeerderen en verkopen van vogels. Ook worden in deze onderneming voerautomaten voor vogels gefabriceerd. Meest van de verkopen worden door afnemers van [B] voldaan per bank, maar nadat de echtgenote van de klager is overleden in 2017, wordt in toenemende mate contant betaald. Uit het kasboek van 2019 blijkt dit te gaan om verkopen tot een bedrag van totaal € 33.100. Volgens een verklaring van de klager was de verkoop à contant in de jaren 2018 en 2017 wat minder dan in 2019. Volgens de verklaring van de klager is door de jaren van deze verkopen à contant steeds wat geld opzij gelegd. Verder is door de klager verklaard dat zijn echtgenote over enig geld de beschikking had doordat zij, gelijk haar zusters en broer, in de jaren negentig van de vorige eeuw schenkingen heeft ontvangen van haar ouders en later een uitkering uit de nalatenschap van haar ouders. Dit betreft een totaalbedrag van 42.565 Gulden. Door een schriftelijke verklaring van [betrokkene 4] van 18 november 2020 is deze verklaring bevestigd.
5.3.4
De conclusie van de rechtbank
De voertuigen zijn in beslag genomen op grond van de verdenking tegen de klager, dat door hem het misdrijf van witwassen is gepleegd. Volgens de opgave van de officier van justitie duurt het beslag op de voertuigen voort op de enkele grond van het voornemen daarvan de verbeurdverklaring te vorderen. Inmiddels is al langer dan een jaar strafrechtelijk onderzoek gedaan. Er is tot op heden kennelijk niet gebleken van een gronddelict, waaruit de opbrengst onmiddellijk of middellijk de klager in staat heeft gesteld de aankoop van de voertuigen te financieren. Op grond van de aan de rechtbank ten dienste gestelde gegevens is evenmin gebleken van het feit dat de klager op enig moment de beschikking heeft gehad over contante gelden, waarvan de herkomst niet kan worden verklaard. In dat verband merkt de rechtbank op dat de door de klager afgelegde verklaringen over de herkomst van de contante gelden, die door de klager werden gebruikt voor de financiering van de aankopen van de voertuigen, niet als onmiskenbaar onvoldoende concreet of niet min of meer verifieerbaar of op voorhand als onwaarschijnlijk terzijde kunnen worden gelaten. Dat de klager, kennelijk gealarmeerd door het strafrechtelijk onderzoek naar zijn inkomen en vermogen, pas recent de belastingdienst in kennis heeft gesteld van het bezit van dat contant geld doet daar niet aan af. Zoals door de officier van justitie wordt gesteld, spitst het strafrechtelijk onderzoek zich (aldus) toe op de vraag of de klager uitgaven heeft gedaan, die hoger zijn dan op grond van zijn vermogen of bekende legale inkomsten kunnen worden verklaard. Alleen als dat het geval zal blijken te zijn, is denkbaar dat (alsdan) de klager zal worden veroordeeld wegens witwassen van een bepaald bedrag of bepaalde bedragen, ofschoon - zo is van belang om op te merken - daarmee niet verklaard zal zijn, welk (deel van het) vermogen uit dat niet opgespoorde misdrijf of die niet opgespoorde misdrijven afkomstig is of precies welke inkomsten uit dat niet opgespoorde misdrijf of die niet opgespoorde misdrijven afkomstig zijn.
Op grond van artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht kunnen de voertuigen alleen worden verbeurdverklaard in het geval deze geheel of grotendeels door middel van of uit baten van het witwassen zijn verkregen, dan wel in het geval het witwassen met betrekking tot deze voertuigen is begaan. Gelet op hetgeen waarop het strafrechtelijk onderzoek zich thans toespitst, zoals dat door de officier van justitie is gesteld, zal niet met enige zekerheid kunnen worden vastgesteld dat ten aanzien van de voertuigen zich een van de hiervoor genoemde gevallen voordoet, zodat naar het oordeel van de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een verbeurdverklaring van deze voertuigen zal uitspreken. Gezien deze onwaarschijnlijkheid is de klacht gegrond en moet de opheffing van het beslag worden bevolen, met de teruggave aan de klager van de voertuigen.”
2.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat onder de klager op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op de in het klaagschrift bedoelde voorwerpen. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv.
Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van zo’n klaagschrift draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
2.4
De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard op de grond dat zij het hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, de onder de klager inbeslaggenomen voertuigen verbeurd zal verklaren. De rechtbank heeft dat oordeel in de kern hierop gebaseerd dat - gelet “op hetgeen waarop het strafrechtelijk onderzoek zich thans toespitst” - “niet met enige zekerheid” zal kunnen worden vastgesteld dat de inbeslaggenomen voertuigen geheel of grotendeels door middel van of uit baten van het witwassen zijn verkregen dan wel dat het witwassen met betrekking tot deze voertuigen is begaan. De rechtbank heeft in dat verband verder overwogen “dat de door de klager afgelegde verklaringen over de herkomst van de contante gelden, die door de klager werden gebruikt voor de financiering van de aankopen van de voertuigen, niet als onmiskenbaar onvoldoende concreet of niet min of meer verifieerbaar of op voorhand als onwaarschijnlijk terzijde kunnen worden gelaten”. Met het stellen van de in deze overwegingen besloten liggende eisen heeft de rechtbank onvoldoende onderkend dat ‑ zoals onder 2.3 is vooropgesteld - het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt en dat zij niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 mei 2022.