Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
7 juni 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van schennis van de eerbaarheid, omdat hij op 6 mei 2017 in Horst, op een openbare plaats, met zijn hand in zijn broek ter hoogte van zijn geslachtsdeel op en neer gaande bewegingen maakte, terwijl hij zich bevond achter twee 11-jarige meisjes. De vraag die centraal stond was of voor het aannemen van schennis van eerbaarheid vereist is dat het geslachtsdeel van de verdachte ook daadwerkelijk onbekleed waarneembaar is geweest.
Het hof had geoordeeld dat dit niet het geval was en dat de handelingen van de verdachte, ondanks dat zijn geslachtsdeel niet zichtbaar was, toch als schennis van de eerbaarheid konden worden aangemerkt. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht zich richt tegen ongevraagde en ongewenste seksueel getinte confrontaties met het menselijk lichaam, ongeacht of deze delen van het lichaam zichtbaar zijn of niet. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de verdachte, dat betoogde dat de handelingen niet als schennis konden worden gekwalificeerd omdat het geslachtsdeel niet zichtbaar was.
De Hoge Raad benadrukte dat de confrontatie met gedragingen die voor een normaal ontwikkeld schaamtegevoel kwetsend kunnen zijn, ook zonder zichtbare delen van het lichaam als schennis van de eerbaarheid kan worden aangemerkt. De uitspraak van het hof werd derhalve bevestigd, en het beroep van de verdachte werd verworpen.