Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
21 juni 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 april 2021. De verdachte, geboren in 1994, was in deze strafzaak beschuldigd van poging tot doodslag door de aangever opzettelijk met een scherp voorwerp meermalen in het lichaam te steken, zoals omschreven in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad diende te beoordelen of het hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk had verklaard, of het hof de aangever ten onrechte niet had gehoord ter terechtzitting, en of het hof de verwerping van het beroep op noodweer(exces) toereikend had gemotiveerd.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel tot stand is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand bleef.