Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
21 juni 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 december 2020. De zaak betreft een zedenzaak waarin de verdachte is beschuldigd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, zoals omschreven in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de bevestiging van het vonnis van de rechtbank door het hof, waarbij de gronden van het vonnis zijn overgenomen. De advocaat van de verdachte, J. Boksem, heeft cassatiemiddelen voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht.
De advocaat-generaal, D.J.M.W. Paridaens, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.