Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
21 juni 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, een afvalverwerkingsbedrijf, werd beschuldigd van het ontvangen van vergoedingen voor de inname en afgifte van afvalstoffen in strijd met de geldende eisen. De Hoge Raad heeft de klachten van de betrokkene over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De zaak omvatte verschillende juridische vragen, waaronder de vraag of het hof de leveringen van reststromen van bedrijf A integraal had moeten betrekken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en of de opbrengsten van leveringen van reststromen van de bedrijven A, B en C als zodanig konden worden gekwalificeerd. Daarnaast werd de weigering van het hof om het procesdossier aan te vullen met begeleidingsbrieven en facturen die door het Openbaar Ministerie waren ingediend, ter discussie gesteld. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep van de betrokkene verworpen, waarmee de uitspraak van het hof in stand bleef.