In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiseres] N.V. tegen de arresten van het gerechtshof Den Haag van 4 september 2018 en 8 september 2020. [Eiseres] had beroep in cassatie ingesteld tegen deze arresten, terwijl [verweerder 1] een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep had ingesteld. [Verweerster 2] was niet verschenen en had geen verweerschrift ingediend. De advocaten van [eiseres] en [verweerder 1] hebben de zaak toegelicht, en de conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekte tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de klachten over de arresten van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de arresten. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de beoordeling van de klachten niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het incidentele beroep van [verweerder 1] behoeft geen behandeling, aangezien het was ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging van de arresten zou leiden. In de beslissing heeft de Hoge Raad het principale beroep verworpen en [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerder 1] zijn begroot op € 2.142,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.