In het eerste tussenarrestheeft het hof het volgende overwogen:
Tussen partijen is in geschil of en zo ja in hoeverre, de medische klachten die [eiser] na het ongeval ondervond, zijn toe te rekenen aan dit ongeval gelet op het feit dat [eiser] ook al voor het ongeval pijnklachten in en beperkingen van de nek, schouder en rechterarm had, die werden toegeschreven aan een hernia. (rov. 3.6)
De vraag of de na het ongeval opgetreden medische klachten van [eiser] een condicio sine qua non (hierna: csnq)-gevolg (kunnen) zijn van het ongeval kan alleen beantwoord worden na onderzoek door een of meer medische deskundigen, ook al blijft het oordeel over de causaliteit uiteindelijk aan de rechter. De benadeelde partij zal het bestaan van dit csqn-verband in beginsel aannemelijk moeten maken. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven kan de rechter het vermoeden aannemen dat niet eerder bestaande klachten die zich (kort) na het ongeval hebben geopenbaard moeten worden gezien als een gevolg daarvan voor zover niet duidelijke aanwijzingen bestaan voor het tegendeel. Voor het aannemen van dit vermoeden bestaat minder grond als de benadeelde voor het ongeval al medische klachten had van dezelfde aard. Dit neemt niet weg dat deze klachten kunnen zijn verergerd door het ongeval. Voor zover er nieuwe en andere klachten optreden is er voor dit vermoeden weer meer plaats. Als het gaat om bepaling van de schade moet vervolgens worden vastgesteld op basis van de gezondheidstoestand van de benadeelde in hoeverre deze zonder het ongeval hetzelfde arbeidsvermogen zou hebben behouden. (rov. 3.6)
Het ontbreken van een medisch aantoonbare verklaring voor het letsel behoeft niet zonder meer in de weg te staan aan het aannemen van een csqn-verband. In het onderhavige geval heeft de rechtbank de neuroloog Verhagen benoemd om het medische onderzoek uit te voeren. Hij komt tot de conclusie dat er sprake is van een ‘whiplash associated disorder graad II’ en dat bij de nekklachten ook gedacht kan worden aan discogene hoofdpijn of een combinatie van een en ander. Volgens de deskundige zijn de bevindingen niet geheel consistent. In zijn rapport staat voorts: “Betrokkene had voor het ongeval [..] klachten in nek en rechter arm. Deze waren toen reeds langere tijd aanwezig. Er is geen reden aan te nemen dat deze in de loop van de tijd spontaan zouden zijn verdwenen. Omtrent de specifieke afwijking kan ik geen uitspraak doen omdat er geen specifieke onderzoeksbevindingen juist voorafgaand aan het nu aan de orde zijnde ongeval beschikbaar zijn. [..] Bij het ontbreken van een neurologisch substraat is er voor wat betreft het vakgebied van de neurologie in deze geen sprake van beperkingen”. (rov. 3.7)
[eiser] heeft terecht aangevoerd dat de conclusie van de deskundige dat er geen reden is om aan te nemen dat de reeds lange tijd aanwezige klachten in de loop van de tijd spontaan zouden verdwijnen, niet voldoende gemotiveerd is in het licht van de medische verklaringen die in het geding zijn gebracht. [eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat uit onderzoeken blijkt dat zijn herniaklachten, met uitzondering van een incident, aan het verminderen waren en dat hij, zij het in beperkte mate, steeds is blijven werken. Hij heeft ook aannemelijk gemaakt dat de klachten na het ongeval sterk zijn toegenomen en dat hij niet meer in staat is geweest te werken. Dat er, zoals Vivium heeft aangevoerd, een wisselend beeld naar voren komt uit de medische verklaringen kan aan het vorenstaande niet afdoen. Er is vooralsnog ook onvoldoende reden om aan te nemen dat de aard van het ongeval geen nieuw letsel kan hebben veroorzaakt. (rov. 3.8)
Voorts heeft [eiser] terecht tegen het rapport van Verhagen ingebracht dat deze meent dat er geen specifieke onderzoeksbevindingen zijn “juist voorafgaand aan het nu aan de orde zijnde ongeval”. Er bestaat immers aan de hand van de beschikbare medische informatie een duidelijk beeld van de toestand van [eiser] voorafgaand aan het ongeval. De deskundige heeft in feite bij gebreke van “specifieke onderzoeksbevindingen” zich onthouden van een antwoord op de vraag of de medische toestand van [eiser] als gevolg van het ongeval is verergerd. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de klachten van [eiser] na het ongeval zijn toegenomen en hij als gevolg daarvan niet meer heeft gewerkt, had die vraag niet onbeantwoord mogen blijven. Het onderzoek van de deskundige schiet hier tekort. Waar voor het ongeval, naar het hof voorshands aanneemt, nog wel sprake was van een gedeeltelijk arbeidsvermogen, ontbrak dit na het ongeval. Hoewel de deskundige concludeert dat er ten aanzien van de klachten geen sprake is van een neurologisch substraat, staat vast dat [eiser] ernstige klachten had, die werden toegeschreven aan een nekhernia, en dat die klachten na het ongeval kennelijk zijn toegenomen en worden toegeschreven aan een andere oorzaak, namelijk whiplash associated disorder. Daarover geeft de deskundige geen oordeel. Onduidelijk is gebleven waarom de klachten van [eiser] niet als aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven kunnen worden beschouwd. De deskundige spreekt wel van “inconsistenties” maar verbindt daaraan geen duidelijke conclusie. (rov. 3.9)
Op grond van het vorenstaande is er onvoldoende basis voor het oordeel van de rechtbank dat de klachten ook zonder ongeval kunnen zijn toegenomen. De hierop gerichte grieven slagen dan ook. (rov. 3.10)