Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Strafverzwarende omstandigheid in de zin van artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
Door de raadsman is onder verwijzing naar een aantal uitspraken vrijspraak bepleit van de strafverzwarende omstandigheid ‘persoonlijke dienstbetrekking’. Verdachte verrichtte zijn werkzaamheden als vrijwilliger en niet (als werknemer) in dienst van de [B] .
(...)
Vooropgesteld wordt dat voor de beoordeling van belang is dat strafverzwaring van verduistering is ingegeven door het vertrouwen dat gesteld moet kunnen worden in een persoon die een goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep onder zich heeft. Het gaat bij een persoonlijke dienstbetrekking om de verhouding tussen de ondergeschikte jegens zijn meerdere. Of sprake is van een persoonlijke dienstbetrekking is een feitelijke vraag.
Uit de verklaring van aangever [betrokkene 1] , voorzitter van de [B] , volgt dat verdachte specifieke werkzaamheden verrichtte met betrekking tot de inkomsten, uitgaven en de boekhouding van de [B] . Volgens [betrokkene 1] was er sprake van een gezagsverhouding en verrichtte verdachte zijn werkzaamheden in opdracht en onder toezicht van het bestuur van de [B] . Ook diende hij over zijn werkzaamheden verantwoording af te leggen aan het bestuur van de [B] en de [C] .
Verdachte heeft hierover verklaard dat hij sinds 1991 of 1992 tweede penningmeester van de [B] is. Verdachte verrichtte onder meer administratieve werkzaamheden. De eerste penningmeester was toen [betrokkene 2] . De eerste penningmeester is eindverantwoordelijk voor de geldstromen. De inkomsten vanuit de horeca werden door verdachte geteld en aangeleverd bij [betrokkene 2] . De geldstromen vanuit het oud papier werden door verdachte gedaan. [betrokkene 2] moest verdachte controleren. Door twee bestuursleden van de [B] werden de jaarrekeningen gecontroleerd en geaccordeerd. De werkzaamheden van verdachte hielden onder meer in: het in ontvangst nemen van de dagopbrengsten van de kiosken, bierhokken en het supportershome [D] , het tellen en administratief verwerken van de omzet in omzetlijsten, het bijhouden en administreren van de opbrengsten uit de verkoop, van programmaboekjes, het oud papier, de fietsenstalling, de merchandise, donateurs en collectes, de betaling van de algemene kosten en het aansturen van de vrijwilligers die het oud papier ophalen. Als tweede penningmeester had verdachte daartoe onder meer de beschikking over een Rabobankrekening (...), bestemd voor de opbrengsten van het oud papier. Verdachte was de enige adressant van deze rekening en had als enige een bankpas van die rekening. Daarnaast kon verdachte, samen met [betrokkene 2] , beschikken over een ING-bankrekening (...).
Voor zijn werkzaamheden als tweede penningmeester bij de [B] ontving verdachte € 150,- per maand en daarnaast kreeg hij jaarlijks een onkostenvergoeding van ongeveer € 900,-. Volgens verdachte zou je kunnen spreken van een vast dienstverband. Op de vraag aan verdachte of het klopt dat hij specifieke werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de inkomsten, uitgaven en de boekhouding van de [B] , dat er sprake was van een gezagsverhouding, dat verdachte de werkzaamheden verrichtte in opdrachten onder toezicht van het bestuur van de [B] en dat hij daarover verantwoording moest afleggen aan het bestuur van de [B] heeft verdachte bevestigend geantwoord.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat sprake was van ondergeschiktheid en van (een zeker) vertrouwen dat in verdachte als vrijwilliger, in de functie van tweede penningmeester, werd gesteld. Er was sprake van een gezagsverhouding. Verdachte verrichtte specifieke werkzaamheden in opdracht en onder toezicht van het bestuur van [B] , waarvoor verdachte ook verantwoording moest afleggen aan het bestuur van de [B] . Voor zijn werkzaamheden ontving verdachte bovendien een structurele geldelijke vergoeding. Naar het oordeel van het hof is onder deze concrete en specifieke omstandigheden sprake van ‘uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking’ en ‘tegen geldelijke vergoeding’ in de zin van art. 322 Sr, zodat het hof deze strafverzwarende grond wettig en overtuigend bewezen acht. Dat geen sprake was van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst doet aan dit oordeel niet af.”