Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
10 oktober 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 december 2021. De verdachte, geboren in 1989, was in deze strafzaak aangeklaagd voor witwassen van een geldbedrag van € 176.000, zoals omschreven in artikel 420bis.1.b van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de wetenschap van de verdachte met betrekking tot de criminele herkomst van het geld, en verwees naar artikel 359.2 van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast was er een verzoek tot verbeurdverklaring van een auto, gebaseerd op artikel 33a.1.c van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie beoordeeld en de klachten over de uitspraak van het hof verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak, zonder verdere motivering, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Echter, het derde cassatiemiddel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd gegrond verklaard. De Hoge Raad stelde vast dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Gezien de opgelegde gevangenisstraf van zeven maanden, volstond de Hoge Raad met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn, zonder verdere rechtsgevolgen aan deze constatering te verbinden.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, maar erkent wel de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.