ECLI:NL:HR:2023:174

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
21/02422
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid hoger beroep en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank, maar het hof verklaarde dit hoger beroep niet-ontvankelijk. De Hoge Raad moest beoordelen of de niet-ontvankelijkverklaring door het hof juist was. De verdachte had een brief ingediend bij de rechtbank, maar deze was ontvangen voordat het vonnis was gewezen. Het hof oordeelde dat de brief niet kon worden aangemerkt als een 'schriftuur houdende grieven', omdat deze geen bezwaren tegen het vonnis bevatte. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de niet-ontvankelijkverklaring niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast werd ook een klacht over de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure afgewezen. De Hoge Raad concludeerde dat er geen grond was voor cassatie en verwierp het beroep, waardoor het vonnis in eerste aanleg onherroepelijk werd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02422
Datum14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 oktober 2017, nummer 23-003573-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van het door de verdachte ingestelde hoger beroep door het hof op grond van artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Daartoe wordt aangevoerd dat het hof een brief van de verdachte die op 28 september 2016 bij de rechtbank is binnengekomen ten onrechte niet heeft aangemerkt als een ‘schriftuur houdende grieven’ tegen het vonnis van 29 september 2016 als bedoeld in artikel 410 lid 1 Sv.
2.2.1
Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard en heeft daartoe overwogen:
“De rechtbank heeft op 15 september 2016 de zaak ter terechtzitting behandeld en op 29 september 2016 uitspraak gedaan. Op 28 september 2016 is bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, een handgeschreven briefje binnengekomen waarop staat dat de verdachte hoger beroep wil instellen omdat hij zich niet heeft kunnen voorbereiden. Zowel op 28 september 2016, als op 29 september 2016, is een akte instellen hoger beroep opgemaakt.
(...)
Het hiervoor genoemde briefje van de verdachte van 28 september 2016 bevat geen grieven tegen het vonnis. Dat kon ook niet, want het vonnis was toen nog niet gewezen. Evenmin is na het uitspreken van het vonnis een schriftuur houdende grieven ingediend, of zijn mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Daardoor heeft de verdachte niet voldaan aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis moet opgeven. Het hof is van oordeel dat de enkele mededeling dat de verdachte zich niet heeft kunnen voorbereiden, waarmee hij kennelijk doelt op de terechtzitting in eerste aanleg, niet als een bezwaar tegen het vonnis kan worden opgevat, omdat daaruit niet duidelijk wordt waarom hij het niet met dat vonnis eens is.
Ook overigens is niet gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak. Om die reden wordt de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.”
2.2.2
Bij de stukken bevindt zich een handgeschreven brief van de verdachte, gedateerd 23 september 2016, die op 28 september 2016 is binnengekomen bij de griffie van de rechtbank. Deze brief houdt het volgende in:
“Bij deze wil ik in hoger beroep gaan inzake parketnummer 15-021162-16, zitting was 15 september om 14:45 uur voor de meervoudige strafkamer te Haarlem. Ik heb géén advocaat toegewezen gekregen en kon mij dus ook niet voorbereiden.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 404 leden 1 en 2 Sv:
“1. Tegen de vonnissen betreffende misdrijven, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken.
2. Tegen de vonnissen betreffende overtredingen, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken, tenzij terzake in de einduitspraak:
a. met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum – of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum – van € 50.”
- Artikel 406 lid 1 Sv:
“1. Tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, is het hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten.”
- Artikel 408 leden 1 en 2 Sv:
“1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien (...).
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.”
- Artikel 410 lid 1 Sv:
“1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen. (...)”
- Artikel 416 Sv:
“1. Ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, geeft de advocaat-generaal bij gelegenheid van de voordracht der zaak mondeling een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis. De advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen tevens op waarom door de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is ingediend. Na de voordracht van de advocaat-generaal wordt de verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.”
2.4
Op grond van deze wettelijke bepalingen staat tegen vonnissen betreffende misdrijven of overtredingen die als einduitspraak zijn gegeven, onder de in die bepalingen genoemde omstandigheden hoger beroep open, en is tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten. Uit die bepalingen volgt verder dat het hoger beroep pas kan worden ingesteld nadat de betreffende einduitspraak is gegeven en dat ook pas na de einduitspraak een ‘schriftuur houdende grieven’ als bedoeld in artikel 410 lid 1 en 416 lid 2 Sv kan worden ingediend. Een procespartij kan immers pas na de einduitspraak in eerste aanleg beslissen of hij tegen de einduitspraak en de procedure die daaraan ten grondslag ligt, zodanige bezwaren heeft dat hij de zaak in hoger beroep wil voorleggen en welke bezwaren hij aan de rechter in hoger beroep kenbaar wil maken.
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat de onder 2.2.2 genoemde brief van de verdachte bij de griffie van de rechtbank is binnengekomen voordat de rechtbank in eerste aanleg uitspraak deed. Verder heeft het hof vastgesteld dat na die uitspraak geen schriftuur houdende grieven is ingediend en dat ook niet mondeling bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven. Gelet op deze vaststellingen getuigt de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat na de bij verstek gewezen uitspraak van het hof de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
3.2
De klacht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van het door de verdachte ingestelde hoger beroep leidt niet tot cassatie. De Hoge Raad acht ook geen grond aanwezig waarop dat oordeel ambtshalve zou moeten worden vernietigd. Daarom moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat het hof het door de verdachte ingestelde hoger beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat het vonnis in eerste aanleg onherroepelijk is geworden.
3.3
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, J.C.A.M. Claassens, M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 februari 2023.