Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
21 februari 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2021. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de betrokkene, geboren in 1971. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat J. Kuijper cassatiemiddelen heeft voorgesteld. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Dit oordeel is niet gemotiveerd, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Het tweede cassatiemiddel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit cassatiemiddel gegrond is, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden en er meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft vervolgens de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De hoogte van het te betalen bedrag is verminderd naar € 156.785,33, terwijl het beroep voor het overige is verworpen. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.