Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
21 februari 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 10 juni 2021 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1965, was aangeklaagd voor het meermalen opmaken van valse aangiften inkomstenbelasting en het opmaken van een valse brief gericht aan de Belastingdienst, in strijd met artikel 225.1 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk was in de vervolging, omdat er sprake zou zijn van een vervolgingsuitsluitingsgrond volgens artikel 69.4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarnaast werden er klachten geuit over de bewijsvoering, waarbij gesteld werd dat de bewezenverklaring was gebaseerd op bewijsmiddelen die niet overeenkomstig artikel 301 van het Wetboek van Strafvordering waren voorgelezen en waarvan de korte inhoud niet was medegedeeld. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.