Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
21 maart 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2021. De zaak betreft een 36-jarige verdachte die beschuldigd werd van ontucht met een 15-jarige jongen, in strijd met artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat de verklaringen van het slachtoffer onbetrouwbaar zijn en daarom niet als bewijs kunnen worden gebruikt. Dit roept de vraag op of de verklaringen van het slachtoffer voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, zoals vereist door artikel 342, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, dat het bewijsminimum (unus testis) regelt.
Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen aan de orde, waarbij artikel 361, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering in het geding is. De vraag is of deze vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.