ECLI:NL:HR:2023:462

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
21/03156
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geldbedragen door verborgen vindplaats in kleding en auto

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van witwassen van geldbedragen van € 10.000 en € 10.010, die hij op 11 mei 2019 in Rotterdam had verborgen in zijn kleding en onder de bijrijdersstoel van een auto. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van het verbergen en verhullen van de vindplaats van deze geldbedragen onvoldoende gemotiveerd was. De bewijsvoering van het hof leidde niet tot de conclusie dat de verdachte de vindplaats van de geldbedragen had verborgen, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit niet tot cassatie leidde. Het hof had immers ook vastgesteld dat de verdachte de geldbedragen voorhanden had terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze afkomstig waren uit enig misdrijf. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, omdat de verdachte geen belang had bij de klacht over de onvoldoende motivering van het verbergen en verhullen, gezien de andere bewezenverklaringen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03156
Datum28 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 juli 2021, nummer 22-000446-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring, onder meer omdat is bewezenverklaard dat de verdachte de vindplaats van geldbedragen heeft verborgen en verhuld.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 11 mei 2019, te Rotterdam,
- van voorwerpen, te weten geldbedragen van € 10.000 en € 10.010 de vindplaats heeft verborgen en verhuld en
- voorwerpen, te weten geldbedragen van € 10.000 en € 10.010 voorhanden heeft gehad, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.2.2
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van verhoor verdachte (...). Dit proces-verbaal houdt onder meer in (...) als de op 12 mei 2019 afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik heb op dit moment geen werk. Toen ik door de politie staande werd gehouden zat ik in een auto, een zwarte Audi A4, voorzien van het kenteken [kenteken] . Ik heb die auto gehuurd. Ik zat op de voorstoel als passagier. In de zak van mijn trui en in mijn auto is geld gevonden.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 mei 2019 (...). Dit proces-verbaal houdt onder meer in (...) als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , surveilleerden op 11 mei 2019 te Rotterdam. Wij zagen een personenauto rijden, van het merk Audi, type A4, kleur zwart en voorzien van het Franse kenteken [kenteken] . Er zaten twee personen in het voertuig, een bestuurder en een bijrijder.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , fouilleerde de bijrijder, omdat wij hadden gezien dat de bijrijder steeds met zijn linkerhand in de zak van zijn trui ging. Tevens zagen wij dat de zak van de trui van de bijrijder, enigszins bol stond. In de zak van zijn trui trof ik een flinke stapel contant geld aan. Gezien de manier van verpakken schatte ik het bedrag op ongeveer 10.000 euro. Tevens zag ik tussen de stapel geld een briefje van 500 euro zitten. Voor de rest zag ik coupures van 100, 50 en 20 euro zitten in de stapel geld.
De bijrijder bleek te zijn genaamd:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats]
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb vervolgens het voertuig doorzocht. Onder de bijrijdersstoel trof ik een tweede pak geld aan. Ik zag dat het coupures van 100, 50 en 10 euro betroffen. Ik schatte de stapel op ongeveer 10.000 euro.
Wij hebben de volgende aangetroffen goederen inbeslaggenomen.
Onder [verdachte] :
Stapel geld in de trui van [verdachte] :
- 1 coupure van 500 euro
- 1 coupure van 100 euro
- 126 coupures van 50 euro
- 144 coupures van 20 euro
- 22 coupures van 10 euro
Totaal: 10.000 euro
Stapel geld onder de bij rijdersstoel:
- 2 coupures van 100 euro
- 185 coupures van 50 euro
- 56 coupures van 10 euro
Totaal: 10.010 euro.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverweging
Onder verwijzing naar (1) een groot aantal bankafschriften, (2) twee, in het Frans gestelde verklaringen van de moeder en de oma van verdachte en (3) diverse uitdraaien van internet van te koop aangeboden auto's heeft de raadsman van de verdachte vrijspraak bepleit. Samengevat weergegeven heeft hij daartoe aangevoerd dat, naar uit de bankafschriften blijkt, het aangetroffen geld grotendeels afkomstig was van de oma van de verdachte (€ 10.000,-) en de moeder van de verdachte (€ 7.000,-) en voor het resterende deel (€ 4.500,-) van de verdachte zelf was. Het geld heeft daarmee aantoonbaar een legale herkomst, terwijl er gelet op de verklaringen en advertenties, ook een aannemelijke verklaring is voor het feit dat de verdachte zich met het geld in Rotterdam bevond. De verdachte had de geldbedragen immers voorhanden ten behoeve van de aanschaf van een tweedehands auto in Nederland of Duitsland. Voorts heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet (de herkomst van) de geldbedragen heeft verborgen of verhuld.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van de feiten en omstandigheden zoals opgenomen in de bewijsmiddelen acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat de bij verdachte aangetroffen geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn.
Het hof merkt allereerst op dat de verklaring die thans door de verdachte wordt gegeven omtrent de herkomst van het geld sterk afwijkt van de verklaring die hij in eerste instantie bij de politie heeft afgelegd, namelijk dat het onder hem aangetroffen bedrag voor de helft van hem was, voor ongeveer de andere helft van een vriend en slechts voor een klein deeltje van zijn familie. Daarnaast constateert het hof dat de overgelegde producties geen enkele verklaring bieden voor de herkomst van het volgens de verdachte zelf ingebrachte bedrag van € 4500,-. De enkele, verder niet onderbouwde of uitgewerkte stelling dat hij dit bedrag zou hebben gespaard, is daartoe onvoldoende, nu uit het dossier naar voren komt dat de verdachte verder geen inkomsten genoot.
Ten aanzien van de beweerdelijk door de moeder en de oma van de verdachte ingebrachte bedragen valt bij bestudering van de bankafschriften bovendien op dat deze, het verhaal van de verdachte en de schriftelijke verklaringen volgend, gedurende een periode van meerdere jaren zijn opgenomen in kleine bedragen en dat dit ook nog eens ruim vóór 11 mei 2019 is gebeurd. Dit betekent dat de moeder en de oma van de verdachte gedurende langere tijd grote contante geldbedragen thuis zouden hebben bewaard, terwijl het eerst relatief veilig op de bank stond. Een deugdelijke verklaring voor (...) deze, op het eerste gezicht niet erg logische gang van zaken is niet gegeven. Het hof merkt hierbij nog op dat uit de bankafschriften blijkt dat bij de opnames meerdere malen biljetten van € 500,- zijn verstrekt. Bij de in beslag genomen contanten is echter slechts één biljet van die grootte aangetroffen.
Met betrekking tot de overgelegde advertenties stelt het hof vervolgens nog vast dat deze voor het merendeel aanbiedingen op Marktplaats betreffen, die blijkens de daarop zichtbare dateringen eerst na 11 mei 2019 voor het eerst op deze (Nederlandse) site zijn geplaatst, terwijl de datum van de overgelegde advertenties van autodealers niet valt te controleren.
Gelet op dit alles is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de geldbedragen van de rekeningen van de moeder en de oma van de verdachte zijn opgenomen ten behoeve van de aanschaf van een tweedehands auto door de verdachte.
Nu aldus een aannemelijke en voldoende verifieerbare verklaring, omtrent de herkomst (en de bestemming) van het aangetroffen geld ontbreekt, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit redelijkerwijs had moeten vermoeden.
Aan de raadsman kan worden toegegeven dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is om contant geld om veiligheidsredenen aan het zicht te onttrekken door dit in de kleding of onder een autostoel mee te voeren. Naar het oordeel van het hof is het echter niet gebruikelijk om een grote hoeveelheid geld als hier aan de orde in losse stapeltjes - dus onverpakt en niet gebundeld - op deze wijze van het ene land naar het andere te brengen. Gelet op de op deze omstandigheden is het hof dan ook van oordeel dat de verdachte het geld niet alleen voorhanden heeft gehad, maar ook de vindplaats daarvan heeft verborgen en verhuld als bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.”
2.3.1
Artikel 420bis lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”
2.3.2
De wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
“Verbergen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enz. (eerste lid, onderdeel a)
Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken. Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven. Het voorgaande sluit niet uit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren, hoewel in zo'n geval waarschijnlijk eerder gesproken kan worden van een van de gedragingen genoemd in het eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 420bis en 420quater (...).
Over de termen «verbergen of verhullen» kan nog het volgende worden opgemerkt. In plaats van de in richtlijn 91/308/EEG voorkomende, wat verouderde term «verhelen» is de term «verbergen» gekozen. «Verbergen » en «verhullen» zullen elkaar grotendeels overlappen. Van een volstrekt onzichtbaar maken van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort behoeft geen sprake te zijn. Als dat zo zou zijn, zou het zelden tot een strafvervolging kunnen komen. Van «verhullen» - volgens Van Dale synoniem voor «versluieren» - zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen. De trits feiten die volgens de richtlijn verhuld kunnen worden (werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of eigendom van voorwerpen), is in zijn geheel in artikel 420bis, eerste lid, onder a, overgenomen. Veelal zullen feiten samenvallen, dat wil zeggen tezamen door een en dezelfde witwashandeling worden verhuld. Zo zal het verbergen of verhullen van de vervreemding of de verplaatsing vaak neerkomen op het verbergen van de vindplaats of de rechthebbende.”
(Kamerstukken II 1999/2000, 27159, nr. 3, p. 14-15.)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
“De doelgerichtheid waarvan in de memorie van toelichting sprake is, slaat niet op de subjectieve gesteldheid of bedoeling van de verdachte maar op de objectieve strekking van het handelen. Het gaat erom of de handeling(en) - gelet op de aard daarvan en op de omstandigheden van het geval - erop gericht is/zijn om het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en of zij ook geschikt is/zijn om dat doel te bereiken.”
(Kamerstukken II 2000/01, 27159, nr. 5, p. 17.)
2.4
Nu uit de bewijsvoering van het hof niet méér kan worden afgeleid dan dat de verdachte - in losse stapeltjes - geldbedragen van € 10.000 en € 10.010 heeft meegevoerd in zijn kleding en onder een autostoel, is de bewezenverklaring wat betreft het ‘verbergen en verhullen van de vindplaats’ van deze geldbedragen als bedoeld in artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, Sr, mede gelet op de hiervoor weergegeven wetgeschiedenis, ontoereikend gemotiveerd. De klacht is in zoverre gegrond.
Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden. Nu het hof ook heeft bewezenverklaard dat de verdachte de betreffende geldbedragen voorhanden heeft gehad terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze afkomstig waren uit enig misdrijf, en het hof kennelijk heeft geoordeeld dat sprake was van eendaadse samenloop met betrekking tot de onder het eerste en het tweede liggende streepje in de bewezenverklaring genoemde feiten, heeft de verdachte geen belang bij zijn klacht.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 maart 2023.