ECLI:NL:HR:2023:524

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
21/01714
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van nachtelijke woningoverval met zwaar lichamelijk letsel en afpersing, vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 april 2021. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van een nachtelijke woningoverval met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, afpersing met zwaar lichamelijk letsel, en wederrechtelijke vrijheidsberoving van de bewoners. De benadeelde partij, die zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, heeft in hoger beroep een gewijzigde vordering tot schadevergoeding ingediend, waarbij het totale bedrag is verlaagd naar € 258.664,27, waarvan € 20.000 immateriële schade en € 238.664,27 materiële schade. Het hof heeft echter een hoger bedrag van € 306.761,50 toegewezen, wat aanleiding gaf tot cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte een hoger bedrag aan schadevergoeding heeft toegewezen dan de benadeelde partij had gevorderd. Dit leidt tot (partiële) vernietiging van de beslissing van het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat resulteert in een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negentig maanden naar zesentachtig maanden. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van schadevergoedingsregels en de noodzaak voor de rechter om de vorderingen van benadeelde partijen nauwkeurig te toetsen aan de ingediende verzoeken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01714
Datum11 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 april 2021, nummer 21-005920-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ] 1999,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F. Visser, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] . Het voert daartoe onder meer aan dat het hof de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde materiële schade heeft toegewezen tot een hoger bedrag dan de benadeelde partij heeft gevorderd, zodat zowel de beslissing op de vordering van de benadeelde partij als de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet juist is.
2.2.1
De verdachte is veroordeeld voor onder meer - kort gezegd - onder 1 het medeplegen van diefstal met geweld en bedreiging met geweld tegen personen, in de nacht in een woning, met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg en het medeplegen van afpersing met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, en onder 2 het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van de bewoners van die woning. De benadeelde partij [benadeelde] is de persoon die daarbij zwaar lichamelijk letsel (een gescheurde bicepspees) heeft opgelopen.
2.2.2
Het procesverloop wat betreft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.2 tot en met 2.12.
Daaruit blijkt in het bijzonder dat [benadeelde] zich in eerste aanleg in het strafgeding heeft gevoegd met een vordering strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 359.964,20, waarvan € 20.000 immateriële schade en € 339.964,20 materiële schade waaronder € 270.621 voor verlies aan arbeidsvermogen. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 8.793,74 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Bij de stukken bevindt zich een brief van 11 juli 2019 van de advocaat van de benadeelde partij aan het Openbaar Ministerie en het hof alsmede een aangepaste schadestaat (hierna: Schadestaat II) en een toelichting daarop, inhoudende dat de benadeelde partij in hoger beroep de vordering op een aantal punten heeft gewijzigd en schadevergoeding vordert tot een bedrag van € 258.664,27, waarvan € 20.000 immateriële schade en € 238.664,27 materiële schade waaronder € 171.432 voor verlies aan arbeidsvermogen.
2.2.3
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 306.761,50 waarvan € 20.000 immateriële schade en € 286.761,50 materiële schade, en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 329.627,41 en immateriële schade ten bedrage van € 20.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht gedeeltelijk toegewezen. Deze benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, waarvan met name de onderbouwing van de immateriële schade door en namens de benadeelde partij, is het gerechtshof voldoende gebleken dat deze benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met het parketnummer 16-705988-17 onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 286.761,50 ter zake van materiële schade (te weten de posten verlies eigen risico zorgverzekering ad € 685,-, psychische begeleiding ad € 115,-, waarde geroofd geld ad € 1.500,-, kosten opstellen rapport [naam] ad € 3.690,50, verlies arbeidsvermogen ad € 270.621,-, beveiligingskosten tot een bedrag van € 10.000,- en reiskosten ad € 150,-), alsmede € 20.000,- ter zake van immateriële schade.
De verdachte is (samen met zijn mededaders) tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag hoofdelijk zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2017 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige is het gerechtshof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan deze benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet hierop dient de verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
2.3
Gelet op de inhoud van de onder 2.2.2 genoemde brief van 11 juli 2019 van de advocaat van de benadeelde partij en de namens de benadeelde partij in hoger beroep overgelegde Schadestaat II en de toelichting daarop, moet het ervoor worden gehouden dat de benadeelde partij in hoger beroep zijn vordering heeft gewijzigd, in die zin dat hij de vordering tot schadevergoeding wat betreft de materiële schade heeft verminderd tot een bedrag van € 238.664,27 waaronder € 171.432 voor verlies aan arbeidsvermogen. Het cassatiemiddel klaagt terecht dat het hof aan de benadeelde partij ter vergoeding van de materiële schade die hij heeft geleden een hoger bedrag - te weten € 286.761,50, waaronder € 270.621 voor verlies aan arbeidsvermogen - heeft toegewezen dan de benadeelde partij heeft gevorderd.
Dit brengt mee dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij moet worden vernietigd. Dat geldt ook voor de opgelegde schadevergoedingsmaatregel (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
2.4
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negentig maanden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en (ii) de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat de opgelegde gevangenisstraf 86 maanden beloopt;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 april 2023.