ECLI:NL:HR:2023:587
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de bestuursrechter
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2023 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z]. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 maart 2022, nummer 21/295 PW, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nummer 16/3324). De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak geconcentreerd op de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.
De Hoge Raad overweegt dat, ingevolge artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie, alleen kennis kan worden genomen van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de bestuursrechter voor zover dit bij wet is bepaald. In dit geval is er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie openstelt tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die betrekking heeft op een verzoek om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op een verzoek om terug te komen op een uitspraak op bezwaar. Aangezien belanghebbende niet-ontvankelijk was verklaard, concludeert de Hoge Raad dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 14 april 2023, en het arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.