ECLI:NL:HR:2023:724

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
21/03580
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verbeurdverklaring van in beslag genomen horloge in het kader van oplichting en witwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verbeurdverklaring van een horloge dat in beslag was genomen onder de neef van de klager, die verdacht werd van oplichting en witwassen. De klager, die het horloge had aangeschaft, stelde dat het horloge aan hem toebehoorde en dat de rechtbank niet voldoende rekening had gehouden met de voorwaarden voor verbeurdverklaring zoals vastgelegd in artikel 33a lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het niet aannemelijk was dat het horloge aan de klager toebehoorde, onder andere omdat de neef het horloge droeg op het moment van inbeslagneming en de klager zich op zijn zwijgrecht had beroepen tijdens het verhoor. De rechtbank concludeerde dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter het horloge later zou verbeurd verklaren.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank toereikend gemotiveerd had vastgesteld dat het belang van strafvordering zich verzette tegen de teruggave van het horloge aan de klager. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de klager, waarbij werd opgemerkt dat de rechtbank niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat het horloge vatbaar was voor verbeurdverklaring. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak voor de rechtbank om zorgvuldig te overwegen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, vooral in gevallen waar de rechthebbende zich beklaagt over de inbeslagname.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03580 B
Datum16 mei 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2021, nummer RK 21/001180, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank bij de ongegrondverklaring van het klaagschrift niet heeft doen blijken zich rekenschap te hebben gegeven van de in artikel 33a lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vermelde voorwaarden voor verbeurdverklaring van voorwerpen die aan een ander dan de veroordeelde toebehoren.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave aan de klager van een onder zijn neef [betrokkene 1] inbeslaggenomen horloge van het merk Rolex, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:
“Uit de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94 Sv, blijkt dat op 5 november 2020 in het strafvorderlijk onderzoek tegen [betrokkene 2] [betrokkene 1] , onder laatstgenoemde een horloge (van het merk Rolex Perpetual Day, omschrijving Bruin/zwarte ring, goednummer 5990945), in beslag is genomen.
(...)
Namens de klager is het volgende aangevoerd. Op 7 januari 2021 is klager gehoord als verdachte op verdenking van witwassen. In de zaak van de neef van klager, [betrokkene 1] , is een Rolex in beslag genomen. Uit onderzoek blijkt dat klager dit horloge heeft aangeschaft. Klager heeft dit horloge gekocht met legaal verkregen geld. Hij is in het bezit van de aankoopbon. Klager is eigenaar en rechthebbende. Klager heeft dit horloge uitgeleend aan zijn neef. Klager werkt als zelfstandige en heeft een goed lopend bedrijf. Hij genereert voldoende inkomsten uit dit bedrijf.
Het belang van strafvordering verzet zich niet tegen teruggave van het horloge omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter later oordelend de verbeurdverklaring zal bevelen. Ook is de inbeslagname niet noodzakelijk in het kader van waarheidsvinding.
(...)
Beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 5 november 2020 is op de voet van artikel 94 Sv voornoemd voorwerp in beslag genomen onder [betrokkene 1] (beslagene). Beslagene wordt - kort gezegd - verdacht van oplichting. In zijn strafzaak heeft klager zich op zijn zwijgrecht beroepen.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het in beslag genomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot het voorwerp de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art. 552f Sv.
In het onderhavig geval is sprake van een voorwerp, een horloge, dat volgens het Openbaar Ministerie vatbaar is voor verbeurdverklaring.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal uitspreken of de onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal opleggen.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het in beslag genomen voorwerp zal verbeurd verklaren.
Immers, klager heeft verklaard dat hij vijf jaar voor het Rolex-horloge heeft gespaard voordat hij het, op 14 september 2020, aanschafte. Hij heeft het aankoopbedrag van € 14.100 contant betaald, in biljetten van € 50.
Klager heeft gesteld dat hij het horloge zo’n drie weken later, derhalve begin oktober 2020, heeft uitgeleend aan beslagene, omdat beslagene de verjaardag van diens dochtertje groots wilde aanpakken. Op vragen van de rechter verklaarde klager dat beslagene een bredere pols heeft dan klager en dat klager daarom extra schakels tussen de schakels van het polsbandje heeft laten zetten. Een maand later wordt het horloge onder beslagene in beslag genomen. Beslagene, verdacht van witwassen, heeft zich over het om zijn pols aangetroffen horloge tegenover de politie op zijn zwijgrecht beroepen.
Klager, als verdachte van fraude gehoord op 7 januari 2021, heeft zich eveneens op zijn zwijgrecht beroepen. De verklaring over het kopen van het horloge en het uitlenen daarvan heeft klager ter terechtzitting op 22 april 2021 afgelegd, als getuige in de strafzaak van beslagene. De strafzaak van beslagene is vervolgens aangehouden teneinde nader onderzoek te kunnen laten verrichten naar aanleiding van de verklaring van klager. Dit onderzoek is nog niet afgerond.
De verklaring van klager over het waarom en wanneer hij het Rolex-horloge heeft uitgeleend aan beslagene en wanneer en door welke horlogemaker hij extra schakels in het polsbandje heeft laten zetten is niet onderbouwd en het onderzoek hiernaar loopt nog. De rechtbank is voorts van oordeel dat er onvoldoende inzicht is gegeven in de herkomst van het contante geldbedrag waarmee klager het horloge heeft aangeschaft.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag dient daarom ongegrond te worden verklaard.”
2.3
Artikel 33a lid 2, aanhef en onder a, Sr luidt:
“Voorwerpen als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden (...).”
2.4
De rechtbank heeft vastgesteld dat op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering onder [betrokkene 1] beslag is gelegd op het in de beschikking van de rechtbank vermelde horloge dat volgens de klager aan hem in eigendom toebehoort. Daarmee doet zich het geval voor dat een ander dan de beslagene stelt de rechthebbende te zijn en zich bij de rechtbank beklaagt over het voortduren van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan hem. In zo’n geval moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de klager als deze redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering vordert onder meer het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
2.5.1
In de onder 2.2 weergegeven overwegingen ligt als oordeel van de rechtbank besloten dat niet aannemelijk is geworden dat het horloge aan de klager ‘toebehoort’ (in de zin van artikel 33a lid 2, aanhef en onder a, Sr). De rechtbank heeft bij dat oordeel onder meer betrokken dat (i) is vastgesteld dat de neef van de klager, [betrokkene 1] , het horloge om zijn pols droeg op de datum van de inbeslagneming, (ii) die neef zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen toen hij, als verdachte van witwassen, over dat horloge werd ondervraagd en (iii) de verklaring van de klager over het uitlenen van het horloge aan zijn neef niet is onderbouwd en dat onvoldoende inzicht is gegeven in de herkomst van het contante geldbedrag waarmee de klager het horloge heeft aangeschaft.
2.5.2
Het mede op deze - niet onbegrijpelijke - vaststellingen en oordelen gebaseerde oordeel van de rechtbank dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter het inbeslaggenomen horloge - kennelijk in de strafzaak tegen [betrokkene 1] , de beslagene - verbeurd zal verklaren, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook in het licht van wat namens de klager is aangevoerd, zoals weergegeven onder 2.2, toereikend gemotiveerd.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 mei 2023.