Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
2 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 april 2022. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de betrokkene, die in 1967 is geboren. De betrokkene was eerder veroordeeld voor hennepbezit, wapenbezit en het voorhanden hebben van een ruimte bestemd voor het plegen van Opiumwetfeiten, alsook voor witwassen. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de betrokkene beoordeeld, waarbij de advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klachten over de uitspraak van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. Dit oordeel is niet gemotiveerd, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Daarnaast is er een tweede cassatiemiddel ingediend, dat klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze overschrijding gegrond is, maar dat dit niet leidt tot cassatie. De Hoge Raad volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, zonder verdere rechtsgevolgen aan deze constatering te verbinden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de betrokkene verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T.B. Trotman en F. Posthumus, in aanwezigheid van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter.