Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
9 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 maart 2022. De verdachte, geboren in 1998, was beschuldigd van medeplichtigheid aan witwassen door haar pinpas en bankgegevens ter beschikking te stellen, waardoor geldbedragen afkomstig van 'VIN-fraude' op haar bankrekening kwamen. De verdediging voerde aan dat het nadeel dat door de benadeelde partijen was ondervonden niet direct het gevolg was van de bewezenverklaring. De advocaat van de verdachte, R.W. Koevoets, stelde een cassatiemiddel voor, maar de plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel kwam, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Ondanks deze overschrijding, oordeelde de Hoge Raad dat er geen aanleiding was om aan dit oordeel enige andere rechtsgevolg te verbinden, gezien de opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van tachtig uren.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.