ECLI:NL:HR:2024:1020

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
22/01384
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplichtigheid aan witwassen en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 maart 2022. De verdachte, geboren in 1998, was beschuldigd van medeplichtigheid aan witwassen door haar pinpas en bankgegevens ter beschikking te stellen, waardoor geldbedragen afkomstig van 'VIN-fraude' op haar bankrekening kwamen. De verdediging voerde aan dat het nadeel dat door de benadeelde partijen was ondervonden niet direct het gevolg was van de bewezenverklaring. De advocaat van de verdachte, R.W. Koevoets, stelde een cassatiemiddel voor, maar de plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees concludeerde tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel kwam, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Ondanks deze overschrijding, oordeelde de Hoge Raad dat er geen aanleiding was om aan dit oordeel enige andere rechtsgevolg te verbinden, gezien de opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van tachtig uren.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01384
Datum9 juli 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 maart 2022, nummer 22-002076-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.W. Koevoets, advocaat in Terneuzen, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van tachtig uren volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 juli 2024.