Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
8 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van de productie en handel in valse bankbiljetten. De betrokkene, geboren in 1996, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, dat op 10 mei 2022 een bedrag van € 6.820 aan de medebetrokkene heeft toegerekend als wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing naar het gerechtshof voor herbeoordeling.
De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel beoordeeld en vastgesteld dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld over de hoogte van het aan de betrokkene toegerekende bedrag. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan door het te betalen bedrag te verminderen met € 2.379,15, en heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 63.347,37. De Hoge Raad heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie is overschreden, maar heeft besloten dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebrengt in deze ontnemingszaak.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel en de beoordeling van de redelijke termijn in strafzaken. De zaak is samenhangend met andere lopende zaken onder nummers 22/01755 P, 22/01779 P, 22/01788 P, 22/01849 P, 22/01882 P, 22/01883 en 22/01896.