ECLI:NL:HR:2024:1226

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
22/01897
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met valse bankbiljetten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van de productie en handel in valse bankbiljetten. De betrokkene, geboren in 1996, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, dat op 10 mei 2022 een bedrag van € 6.820 aan de medebetrokkene heeft toegerekend als wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing naar het gerechtshof voor herbeoordeling.

De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel beoordeeld en vastgesteld dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld over de hoogte van het aan de betrokkene toegerekende bedrag. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan door het te betalen bedrag te verminderen met € 2.379,15, en heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 63.347,37. De Hoge Raad heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie is overschreden, maar heeft besloten dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebrengt in deze ontnemingszaak.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel en de beoordeling van de redelijke termijn in strafzaken. De zaak is samenhangend met andere lopende zaken onder nummers 22/01755 P, 22/01779 P, 22/01788 P, 22/01849 P, 22/01882 P, 22/01883 en 22/01896.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01897 P
Datum8 oktober 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2022, nummer 21-003443-20, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat aan de medebetrokkene [medeverdachte] een bedrag van (slechts) € 6.820 van het in totaal door alle daders wederrechtelijk verkregen voordeel is toegerekend, als gevolg waarvan het hof het aan de betrokkene toegerekende deel van dat totaal wederrechtelijk verkregen voordeel op een te hoog bedrag heeft geschat.
2.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5, 19, 20 en de eerste twee zinnen van 21. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen door – overeenkomstig wat in de schriftuur onder 17 naar voren wordt gebracht – het te betalen bedrag te verminderen met (€ 65.726,52 minus € 63.347,37 is) € 2.379,15.

3.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die bij de Hoge Raad aanhangig is onder nr. 22/01896, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. In de strafzaak zal worden beoordeeld of deze overschrijding tot compensatie moet leiden. Gelet daarop volstaat de Hoge Raad in deze ontnemingszaak met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting;
- vermindert het bedrag van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in die zin dat de hoogte daarvan € 63.347,37 bedraagt;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 63.347,37 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 oktober 2024.