Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
24 september 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1981, was in eerste aanleg vrijgesproken van het primair ten laste gelegde medeplegen van witwassen, maar werd wel veroordeeld voor subsidiair medeplichtigheid. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld, die zich richtten op de bewezenverklaring van de criminele herkomst van de geldbedragen, het opzet en het medeplegen. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie leiden, en dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld over het gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Het hof had vastgesteld dat de verdachte op zijn minst bewust aanmerkelijke kans had aanvaard dat de gelden afkomstig waren uit misdrijf. De Hoge Raad concludeerde dat de bijdrage van de verdachte aan het witwassen van voldoende gewicht was om van medeplegen te spreken. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht. Uiteindelijk werd het beroep van de verdachte verworpen.