ECLI:NL:HR:2024:1352

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
23/02514
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland inzake verzet tegen dwangbevel en ontvankelijkheid cassatieberoep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzet tegen een dwangbevel dat was uitgevaardigd naar aanleiding van een strafbeschikking. De betrokkene had eerder een geldboete van € 1.800 opgelegd gekregen, waartegen hij verzet had ingesteld. De rechtbank had het verzet ongegrond verklaard, maar de Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank heeft miskend dat de strafbeschikking nog niet onherroepelijk was. De Hoge Raad stelt vast dat de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking was geschorst door het verzet, waardoor de betrokkene nog geen bedrag verschuldigd was aan de Staat. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van consignatie bij cassatieberoep en de voorwaarden waaronder een dwangbevel kan worden tenuitvoergelegd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02514 Bdw
Datum1 oktober 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 24 oktober 2022, nummer RK 21/83, op een verzetschrift als bedoeld in artikel 6:4:5 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[betrokkene],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J.J.O. Zandt, advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank vernietigt en de zaak terugwijst naar de rechtbank Midden-Nederland teneinde op het bestaande verzet te worden afgedaan.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep en van de cassatiemiddelen
2.1.1
Op 11 juni 2020 is aan de betrokkene bij strafbeschikking een geldboete van € 1.800 opgelegd. De betrokkene is daarvan op 21 december 2020 op de hoogte gekomen door betekening van het dwangbevel dat door het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) was uitgevaardigd vanwege het uitblijven van betaling.
2.1.2
Tegen de strafbeschikking heeft de betrokkene verzet ingesteld. Dat is ter kennis gebracht aan de rechtbank Den Haag. De economische politierechter in deze rechtbank heeft bij vonnis van 12 september 2022 de strafbeschikking vernietigd en de betrokkene veroordeeld tot een geldboete van € 1.800. Tegen dit vonnis heeft de betrokkene op 26 september 2022 hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is nog niet behandeld.
2.1.3
De betrokkene is daarnaast bij de rechtbank Midden-Nederland in verzet gekomen tegen de tenuitvoerlegging van het uitgevaardigde dwangbevel. Deze rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard. Het cassatieberoep is tegen die beslissing gericht.
2.1.4
De rechtbank heeft over de ongegrondverklaring van het verzet overwogen:
“Maatstaf bij de beoordeling van het verzetschrift is of verhaal krachtens het dwangbevel mag plaatsvinden.
Namens bezwaarde is aangevoerd dat aan het dwangbevel geen strafbeschikking, althans geen onherroepelijke strafbeschikking, ten grondslag ligt.
Het CJIB heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat de uitkomst van de verzetprocedure tegen de strafbeschikking met zich brengt dat het verzet tegen het dwangbevel ongegrond is.
De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar ongegrond is omdat bezwaarde niet(s) heeft betaald en de economische politierechter bezwaarde een geldboete van € 1.800, heeft opgelegd. Dat de economische politierechter de strafbeschikking heeft vernietigd leidt niet tot een gegrond bezwaar omdat de veroordeling door de rechter daarvoor in de plaats is gekomen en de economische politierechter een geldboete heeft opgelegd die gelijk is aan de strafbeschikking.
Het bezwaar is ongegrond.”
2.2
Artikel 6:1:17 leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“1. De tenuitvoerlegging van de strafbeschikking kan pas geschieden veertien dagen na de uitreiking in persoon of toezending van het afschrift van de strafbeschikking, tenzij afstand wordt gedaan van de bevoegdheid verzet te doen.
2. Door verzet tegen de strafbeschikking wordt de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort, tenzij naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het verzet na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is gedaan. Bij de behandeling van het verzet kan de rechter op verzoek van de verdachte bepalen dat de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking wordt geschorst of opgeschort. De schorsing of opschorting van de tenuitvoerlegging neemt een einde indien het verzet niet ontvankelijk wordt verklaard.”
Artikel 6:4:5 leden 1 en 3 Sv luidt:
“1. Op voorwerpen van de veroordeelde die niet op grond van artikel 94a in beslag zijn genomen geschiedt verhaal krachtens een dwangbevel, medebrengende het recht om die goederen zonder vonnis aan te tasten. Verhaal kan mede worden genomen op voorwerpen als bedoeld in artikel 94a, vierde en vijfde lid, die niet reeds voor het onherroepelijk worden van het vonnis, het arrest of de strafbeschikking in beslag zijn genomen.
3. De tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst dan door een verzet, hetwelk evenwel nimmer gericht zal kunnen zijn tegen het vonnis, het arrest of de strafbeschikking, waarbij de geldboete of de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht werd opgelegd. Verzet wordt gedaan bij een met redenen omkleed verzetschrift. Het verzetschrift wordt binnen twee weken na de betekening van het dwangbevel ingediend bij de rechtbank van het arrondissement, waartoe de rechter behoort, die de straf heeft opgelegd. In geval van een strafbeschikking wordt het bezwaarschrift ingediend bij het gerecht dat van het daartegen gerichte verzet kennis heeft genomen of, indien verzet zou zijn gedaan, daarvan kennis had kunnen nemen. De behandeling van het verzet door de raadkamer vindt plaats in het openbaar. Onze Minister is bij het onderzoek tegenwoordig en wordt ter zake gehoord. De beschikking van de raadkamer wordt onverwijld aan de veroordeelde betekend. Tegen de beschikking kan door Onze Minister binnen veertien dagen daarna en door de veroordeelde binnen veertien dagen na de betekening, beroep in cassatie worden ingesteld. De veroordeelde is in zijn beroep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht, dat de beschikking heeft gegeven, of tot hetwelk de rechter, van wie de beschikking afkomstig is, behoort. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.”
2.3
Uit artikel 6:1:17 lid 2 Sv volgt dat - behoudens een uitzondering die in deze zaak niet van belang is - de tenuitvoerlegging van een strafbeschikking wordt geschorst of opgeschort door verzet tegen die strafbeschikking. In zo’n geval kan, zolang niet onherroepelijk op dat verzet is beslist, niet worden overgegaan tot het nemen van verhaal krachtens een dwangbevel als bedoeld in artikel 6:4:5 lid 1 Sv.
2.4.1
Op grond van artikel 6:4:5 lid 3 Sv is de betrokkene in zijn cassatieberoep alleen ontvankelijk na voorafgaande consignatie (zekerheidstelling) van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten op de griffie van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven, of waartoe de rechter behoort van wie de beschikking afkomstig is.
2.4.2
Uit een brief van het CJIB aan de griffie van de rechtbank Midden-Nederland blijkt dat binnen de gestelde termijn geen consignatiebetaling van de betrokkene is ontvangen. De Hoge Raad vindt in deze zaak echter geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep dat de betrokkene heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank op het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Daarvoor is het volgende van belang.
2.4.3
De betrokkene heeft, zoals onder 2.1.2 is besproken, verzet ingesteld tegen de oplegging van de strafbeschikking. Anders dan de rechtbank in de onder 2.1.4 weergegeven overwegingen over het verzet tegen het dwangbevel kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, is op dat verzet als gevolg van het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter van 12 september 2022, waarin de strafbeschikking is vernietigd, nog niet onherroepelijk beslist. Dat brengt met zich, gelet op artikel 6:1:17 lid 2 Sv, dat nog sprake is van schorsing of opschorting van de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking en dat de betrokkene dus (nog) geen bedrag is verschuldigd aan de Staat. Nu de procedure van artikel 6:4:5 lid 3 Sv betrekking heeft op verzet tegen een dwangbevel dat is uitgevaardigd in verband met een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak of strafbeschikking, kan in dit geval - waarin de rechtbank heeft miskend dat de aan de betrokkene opgelegde strafbeschikking (nog) niet voor tenuitvoerlegging vatbaar was - niet de eis worden gesteld dat voorafgaande consignatie plaatsvindt.
2.5
Uit het vorenstaande volgt ook dat de cassatiemiddelen - die opkomen tegen de ongegrondverklaring van het door de betrokkene ingestelde verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel en onder meer erover klagen dat de rechtbank heeft miskend dat de strafbeschikking waarbij de geldboete is opgelegd, niet onherroepelijk is - terecht zijn voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Midden-Nederland, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 oktober 2024.