Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
22 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2024. De zaak betreft een uitleveringsverzoek van de Republiek Turkije voor een opgeëiste persoon van Turkse nationaliteit, die wordt verdacht van medeplegen van moord op zijn werkgever en diens chauffeur. De opgeëiste persoon heeft verweer gevoerd tegen de uitlevering, stellende dat deze ontoelaatbaar moet worden verklaard op grond van een dreigende flagrante inbreuk op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij aanhanger zou zijn van de Gülenbeweging. Tevens is er een verzoek gedaan tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek, zodat inzage in de telefoon van de opgeëiste persoon mogelijk zou zijn.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van de rechtbank niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft in dit geval geen verdere motivering hoeven geven voor zijn oordeel, aangezien de beoordeling van de klachten niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beslissing van de rechtbank in stand blijft.