Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
22 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 april 2022. De verdachte, geboren in 1960, was aangeklaagd voor feitelijk leidinggeven aan belastingfraude door een rechtspersoon en het doen plegen van valsheid in geschrift. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard op grond van de inkeerregeling volgens artikel 69.3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Daarnaast werden er bewijsklachten ingediend over de belastingfraude en de valsheid in geschrift, waarbij de vraag centraal stond of de verdachte opzettelijk onjuiste informatie aan de belastingdienst had verstrekt en of hij een brief valselijk had doen opmaken.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het beroep werd verworpen, aangezien de klachten niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Tevens werd ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden, omdat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad volstond met de constatering van deze overschrijding, zonder verdere rechtsgevolgen aan deze constatering te verbinden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand bleef.