ECLI:NL:HR:2024:1515

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
23/01735
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met gedwongen klinische opname

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure ingesteld door het openbaar ministerie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de afwijzing van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. De verdachte had een voorwaardelijke invrijheidstelling gekregen, maar deze was op verschillende momenten gedeeltelijk herroepen. Een van de bijzondere voorwaarden was dat de verdachte verplicht moest verblijven in een zorginstelling voor klinische behandeling. Het hof had geoordeeld dat deze gedwongen opname als een vorm van vrijheidsbeneming moest worden beschouwd en dat de tijd die de verdachte in de gevangenis en in de kliniek had doorgebracht, niet de duur van de opgelegde gevangenisstraf mocht overstijgen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de afwijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad oordeelde dat de bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke invrijheidstelling waren verbonden, in dit geval onverenigbaar waren met artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, omdat de verdachte anders langer van zijn vrijheid beroofd zou zijn dan de opgelegde straf. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en bevestigde de beslissing van het hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01735
Datum12 november 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2023, nummer 21-003085-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De raadsman van de verdachte C.J.J. Visser, advocaat in Amsterdam, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, en in het bijzonder over het oordeel van het hof dat de als bijzondere voorwaarde aan voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden verplichte klinische opname van de verdachte, geheel in aftrek komt in het kader van de (gedeeltelijke) herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2.2
Het hof heeft de verdachte voor “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien weken. Het hof heeft een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling afgewezen en heeft daartoe onder meer overwogen:
“De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2023 eveneens de herroeping v.i. gevorderd voor een periode van 150 dagen. De advocaat-generaal heeft daarbij aangevoerd dat de periode dat de veroordeelde klinisch opgenomen heeft gezeten in een zorginstelling ( [naam] ) niet in mindering gebracht dient worden op de proeftijd.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering herroeping v.i. moet worden afgewezen, nu de veroordeelde de volledige proeftijd van de v.i. van totaal 609 dagen heeft uitgezeten. De rechtbank Overijssel heeft op 2 juni 2017 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren, met aftrek van voorarrest. Artikel 15c lid 3 (oud) Sr gold toentertijd, op basis waarvan de proeftijd niet langer mocht duren dan de verleende v.i. Artikel 7 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) staat aan de herroeping van de v.i. in de weg die nu door de rechtbank Noord-Nederland is opgelegd. De verdediging heeft in dit verband gewezen op ECLI:NL:HR:2021:850, rechtsoverweging 6.4.1. en heeft bepleit dat de gedwongen klinische opname van de veroordeelde in de [naam] als een vorm van vrijheidsbeneming moet worden beschouwd, hetgeen voor aftrek van de v.i. in aanmerking zou moeten komen. Om voornoemde redenen is van een strafrestant geen sprake meer en moet de vordering worden afgewezen.
De beoordeling van het hof
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feit begaan, terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd destijds nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie tot herroeping van de v.i. is derhalve in beginsel gegrond.
De vraag die in deze zaak vooral een rol speelt is of er nog een strafrestant herroepen kan worden dan wel of de gedwongen klinische opname van de veroordeelde in de [naam] als een vorm van vrijheidsbeneming zou moeten worden aangemerkt en voor aftrek van de v.i. in aanmerking komt. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
(...)
De procedure
Verdachte is, als minderjarige, bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 2 juni 2017 onder parketnummer 08-952872-16 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren, met aftrek van voorarrest, ter zake van ‑ kort gezegd ‑ twee gewapende overvallen al dan niet in vereniging en het dealen van cocaïne en heroïne. De tenuitvoerlegging hiervan is gestart op 24 augustus 2017.
In de tussenliggende tijd heeft op 1 januari 2020 een wetswijziging plaatsgehad, is artikel 15c lid 3 (oud) Sr vervallen en is het in essentie gelijkluidende artikel 6:1:18 lid 2 Sv in werking getreden.
Bij besluit Voorwaardelijke Invrijheidstelling van 4 maart 2020 is aan de veroordeelde, met toepassing van artikel 6:2:10 Sv, de voorwaardelijke invrijheidstelling verleend. Op 15 maart 2020 is de veroordeelde feitelijk in vrijheid gesteld onder algemene en bijzondere voorwaarden. Bij aanvang van de voorwaardelijke invrijheidstelling bedroeg het strafrestant 609 dagen.
Bij beslissingen van de politierechter in de rechtbank Overijssel van 6 januari 2021 en 26 juli 2021 is de v.i. gedeeltelijk herroepen voor twee maal de duur van 120 dagen, waardoor het strafrestant hierna 369 dagen bedroeg (609 dagen min 240 dagen (2 x 120 dagen) = 369 dagen).
De politierechter in de rechtbank Overijssel heeft op 8 december 2021 de v.i. met een periode van 120 dagen uitgesteld.
Aan de v.i. die hierna volgde is een aantal bijzondere voorwaarden verbonden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en de verplichting te verblijven in een zorginstelling ( [naam] ) voor een klinische behandeling. De klinische opname is gestart op 28 maart 2022.
Op 13 december 2022 heeft de rechtbank Overijssel de proeftijd van de v.i. verlengd met één jaar, te rekenen vanaf de datum van het aflopen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank heeft bepaald dat de klinische behandeling en de detentietijd in totaal niet langer mogen duren dan de vijf jaar vrijheidsbeneming die aan de veroordeelde is opgelegd.
De veroordeelde heeft van 28 maart 2022 tot en met 27 december 2022, 275 dagen in de [naam] verbleven. Hij heeft zich op 27 december 2022 onttrokken aan de klinische behandeling. Uit het dossier blijkt dat de veroordeelde zich na zijn onttrekking op 11 januari 2023 heeft gemeld en vervolgens is aangehouden.
Op 13 januari 2023 heeft de rechter-commissaris de schorsing van de v.i. bevolen.
Op 8 februari 2023 is de v.i. door de politierechter in de rechtbank Overijssel gedeeltelijk herroepen voor de duur van 30 dagen.
Op 6 april 2023 is de v.i. door de rechtbank Overijssel gedeeltelijk herroepen voor de (resterende) duur van 8 dagen en is het meer gevorderde afgewezen. De veroordeelde heeft van 11 januari 2023 tot en met de beslissing van de rechtbank Overijssel op 6 april 2023, 86 dagen in detentie verbleven. De periode dat de veroordeelde in detentie of in de kliniek heeft verbleven, bedraagt (vanaf 28 maart 2022) samen 361 dagen (275 + 86 dagen). Het strafrestant 369-361 betrof op 6 april 2023, 8 dagen. De veroordeelde is op 14 april 2023 in vrijheid gesteld.
Conclusie
Het hof stelt op basis van de stukken in het dossier vast dat verdachte als minderjarige, bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 2 juni 2017 onder parketnummer 08-952872-16 met toepassing van het volwassenenstrafrecht onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren, met aftrek van voorarrest. De tenuitvoerlegging hiervan is gestart op 24 augustus 2017.
Op 1 januari 2020 heeft een wetswijziging plaatsgehad, is artikel 15c lid 3 (oud) Sr vervallen en is het in essentie gelijkluidende artikel 6:1:18 lid 2 Sv in werking getreden. De in artikel 6:1:18 lid 2 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van een tot een gevangenisstraf veroordeelde te verlengen. Omdat de regeling betrekking heeft op de executie van de opgelegde straf en de invoering ervan niet kan worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging, kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 EVRM.
Toch kunnen ‑ indien de onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1 januari 2018 is uitgesproken, zoals in deze zaak het geval is ‑ de bijzondere voorwaarden die door het openbaar ministerie worden verbonden aan de verlengde proeftijd, in een uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met artikel 7 lid 1 EVRM. Dit kan indien daardoor ten nadele van de veroordeelde wijziging wordt gebracht in de aard en de maximale feitelijke duur van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo’n situatie doet zich in het bijzonder voor wanneer die voorwaarden vrijheidsbeneming, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opneming in een zorginstelling, met zich brengen van een langere duur dan ten hoogste mogelijk was op grond van artikel 15c lid 3 Sr zoals dat gold voor 1 januari 2018, te weten van een duur gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.
Het hof is van oordeel dat in onderhavige zaak sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval dat onverenigbaar is met artikel 7 lid 1 EVRM dat niet ten nadele van de veroordeelde mag worden uitgelegd. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof is net als de rechtbank Overijssel van oordeel dat de door veroordeelde ondergane gedwongen klinische opname in de [naam] als een vorm van vrijheidsbeneming moet worden beschouwd. Het gegeven dat het doel van de vrijheidsbeneming bij klinische opname (behandeling) anders is dan het doel van tenuitvoerlegging van een straf doet aan het gegeven dat er sprake is van gedwongen vrijheidsbeneming niet af. De tijd die de veroordeelde in de gevangenis en in de kliniek heeft doorgebracht mag daardoor niet de duur van vijf jaren overstijgen, nu aan de veroordeelde, bij vonnis van 2 juni 2017, een maximale vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd.
Bij toewijzing van de onderhavige vordering herroeping v.i. van 150 dagen zou veroordeelde per saldo langer van zijn vrijheid beroofd zijn dan de 5 jaar gevangenisstraf die was beoogd bij vonnis van 2 juni 2017. Dat zou, naar het oordeel van het hof in de gegeven uitzonderlijke omstandigheden strijd opleveren met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 van het EVRM. De uitzonderlijke omstandigheden bestaan hieruit dat veroordeelde als minderjarige is veroordeeld volgens het volwassenenstrafrecht en dat heeft hem ‑ juist ook in verhouding tot zijn (destijds) nog jeugdige leeftijd ‑ een zeer forse gevangenisstraf opgeleverd. De daaruit voortvloeiende gedwongen vrijheidsbeneming heeft veroordeelde inmiddels volledig ondergaan.
Naar het oordeel van het hof zijn derhalve geen gronden (meer) aanwezig voor toewijzing van die vordering herroeping v.i. van 150 dagen.
De vordering zal dan ook worden afgewezen.”
2.3
In zijn arrest van 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“6.2 Artikel 15c lid 3 (oud) Sr is gewijzigd bij de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking (Wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460). Deze gewijzigde bepaling is in werking getreden op 1 januari 2018 (Stb. 2016, 493). Als gevolg van de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82) op 1 januari 2020 is artikel 15c lid 3 (oud) Sr vervallen, en is het in essentie gelijkluidende artikel 6:1:18 lid 2 Sv in werking getreden.
6.3
De in artikel 6:1:18 lid 2 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van een tot een gevangenisstraf veroordeelde te verlengen met ten hoogste twee jaar of, in bepaalde gevallen, telkens met ten hoogste twee jaar. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin de veroordeling voor 1 januari 2018 is uitgesproken in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 EVRM.
6.4.1
Wel kunnen ‑ indien de onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1 januari 2018 is uitgesproken ‑ de bijzondere voorwaarden die door het openbaar ministerie worden verbonden aan de verlengde proeftijd, in een uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met artikel 7 lid 1 EVRM indien daardoor ten nadele van de veroordeelde wijziging wordt gebracht in de aard en de maximale feitelijke duur van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo’n situatie doet zich in het bijzonder voor wanneer die voorwaarden vrijheidsbeneming, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opneming in een zorginstelling, met zich brengen van een langere duur dan ten hoogste mogelijk was op grond van artikel 15c lid 3 Sr zoals dat gold voor 1 januari 2018, te weten van een duur gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.”
2.4.1
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in een eerdere strafzaak op 2 juni 2017 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, waarvan de tenuitvoerlegging is gestart op 24 augustus 2017. Verder heeft het hof vastgesteld dat aan de verdachte een voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend die vervolgens op een aantal momenten telkens gedeeltelijk is herroepen, waarbij op enig moment aan de voorwaardelijke invrijheidstelling als bijzondere voorwaarde is verbonden de verplichting om te verblijven in een zorginstelling ( [naam] ) voor een klinische behandeling.
2.4.2
Het hof heeft geoordeeld dat deze door de verdachte ondergane “gedwongen klinische opname in de [naam] als een vorm van vrijheidsbeneming moet worden beschouwd” en dat de tijd die de verdachte in de gevangenis en in de kliniek heeft doorgebracht niet de duur van de opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren mag overstijgen. Hierop heeft het hof gebaseerd dat de verdachte bij toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 150 dagen in totaal langer dan vijf jaren van zijn vrijheid zou zijn beroofd, wat strijd zou opleveren met artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.4.3
Deze oordelen en de daarop gebaseerde afwijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling getuigen in het licht van wat in het onder 2.3 weergegeven arrest van de Hoge Raad is overwogen over gevallen waarin de veroordeling is uitgesproken voor 1 januari 2018, niet van een onjuiste rechtsopvatting en ze zijn toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat door de advocaat-generaal in hoger beroep feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan geoordeeld moet worden dat in dit concrete geval de door de verdachte ondergane verplichte klinische opname niet kan worden aangemerkt als vrijheidsbeneming.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 november 2024.