Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
6 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2021. De verdachte, geboren in 1973, was betrokken bij een strafzaak die betrekking had op het medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, zoals omschreven in artikel 420bis.1.b van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat P.M. Rombouts uit Amsterdam. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Een van de cassatiemiddelen betrof de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, maar verbond hieraan geen rechtsgevolg, gezien de opgelegde taakstraf van tachtig uren of subsidiair veertig dagen hechtenis.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.