ECLI:NL:HR:2024:178

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
22/03039
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak betreffende bedreiging van opsporingsambtenaren tijdens boerenprotesten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een jeugdige verdachte die beschuldigd werd van het bedreigen van opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee tijdens de boerenprotesten in 2020 bij de luchthaven Eindhoven. De verdachte reed met een tractor rakelings langs een opsporingsambtenaar en reed kort daarna in op een andere opsporingsambtenaar, waarbij hij te laat remde. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar het gerechtshof vernietigde dit vonnis en kwam tot een andere bewijsbeslissing. De Hoge Raad oordeelde dat de redenen van het hof niet onbegrijpelijk waren en dat de bewijsbeslissing voldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad constateerde wel een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar besloot dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht. Het beroep van de verdachte werd verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03039 J
Datum6 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 augustus 2022, nummer 20-001859-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal vaststellen dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, maar dat met de enkele constatering van die overschrijding zal worden volstaan en dat het beroep voor het overige wordt verworpen.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

2.1
Het eerste en het tweede cassatiemiddel klagen in de kern dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2
De cassatiemiddelen leiden niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.8 tot en met 2.11 en 3.2.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 35 uren, subsidiair 17 dagen jeugddetentie, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 februari 2024.