Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
6 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 10 februari 2022 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1992, was betrokken bij de verkoop, verstrekking en het vervoer van cocaïne, meermalen gepleegd, in strijd met artikel 2.B van de Opiumwet. De verdachte heeft in cassatie verweer gevoerd tegen de bewijsuitsluiting van aangetroffen wikkels en opgenomen telefoonverkeer, alsook tegen de strafvermindering met betrekking tot telefoontaps en observaties, zoals geregeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat het hof toereikend gemotiveerd heeft beslist dat de rechter-commissaris in redelijkheid kon oordelen dat er sprake was van verdenking, ondanks het ontbreken van het proces-verbaal dat aan dit oordeel ten grondslag lag. Tevens oordeelde de Hoge Raad dat het hof volstond met de constatering dat het niet tijdig op schrift stellen van de mondelinge machtiging door de rechter-commissaris een onherstelbaar vormverzuim oplevert. De Hoge Raad heeft ook vastgesteld dat de uitgevoerde observaties niet geschikt waren om een compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijke leven van de verdachte.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, zonder dat verdere motivering noodzakelijk was, aangezien de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.