Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
6 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 juli 2022. De verdachte, geboren in 1969, was aangeklaagd voor mishandeling van zijn dochter gedurende een periode van meer dan vier jaar, waarbij hij haar met kracht tegen het lichaam sloeg, schopte en kneep. Daarnaast werd hij beschuldigd van seksueel misbruik van een 10- of 11-jarig vriendinnetje van zijn dochter, dat bij hen thuis logeerde, en van het bezit van kinderporno. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld, waarbij de verdediging onder andere de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster aan de orde stelde, alsook de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.