Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
17 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een jeugdige verdachte die was vrijgesproken van medeplegen van verkrachting, zoals omschreven in artikel 242 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De vrijspraak was gebaseerd op de beoordeling van getuigenverklaringen en de herkenning van de verdachte door getuigen tijdens een enkelvoudige fotoconfrontatie. De verdachte had cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, F. Visser, een cassatiemiddel had ingediend. De plaatsvervangend advocaat-generaal, M.E. van Wees, concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte over de betrouwbaarheid van getuige A en de herkenning door getuige B niet tot cassatie leidden. De Hoge Raad stelde vast dat het hof voldoende had gemotiveerd waarom het de verklaringen van de getuigen als betrouwbaar beschouwde en dat het hof niet verplicht was om getuigen ambtshalve te horen voordat het een oordeel velling over de bruikbaarheid van de verklaringen. De Hoge Raad bevestigde dat het hof de consistentie en authenticiteit van de verklaringen had beoordeeld en dat de bezwaren van de verdachte niet steunden op het recht. De Hoge Raad concludeerde dat de reactie van het hof op de verweren van de verdachte niet tekortschiet en dat de herkenning van de verdachte door getuige B niet zonder meer als beïnvloed kon worden beschouwd. Uiteindelijk leidde het cassatiemiddel niet tot cassatie en werd het beroep verworpen.