ECLI:NL:HR:2024:232

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
21/05162
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de motivering van strafoplegging in hoger beroep en de vereisten van het proces-verbaal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van dertig uren voor mishandeling, zoals omschreven in artikel 300.1 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte stelde dat het hof de redenen voor de straf niet in het arrest had opgenomen, maar enkel in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep. Dit zou in strijd zijn met de vereisten van artikel 359.5 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat het vonnis de redenen moet opgeven die de straf hebben bepaald.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof inderdaad niet had voldaan aan de vereisten van artikel 359.5 Sv, omdat het enkel verwees naar de motivering in het proces-verbaal zonder deze in het arrest op te nemen. Echter, de Hoge Raad concludeerde dat er in deze zaak onvoldoende belang was bij vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat de redenen voor de straf voor de verdachte kenbaar waren uit het proces-verbaal en er geen klachten waren ingediend over de inhoud van de strafmotivering.

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten in het cassatiemiddel beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, maar dit had geen verdere rechtsgevolgen. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/05162
Datum13 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 december 2021, nummer 21-003736-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof de redenen die de straf hebben bepaald niet in het arrest, maar in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft opgegeven.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van dertig uren. Het arrest van het hof houdt daarover het volgende in:
“Oplegging van straf
Het hof heeft onmiddellijk na het onderzoek ter terechtzitting uitspraak gedaan in aanwezigheid van verdachte en diens raadsman. De strafoplegging is toen mondeling gemotiveerd. Deze motivering wordt opgenomen in het proces-verbaal van die zitting en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De aldus gemotiveerde strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
“Met betrekking tot de strafmaat heeft het hof gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het werd gepleegd en de persoon van de verdachte.
Het hof heeft ter terechtzitting niet de indruk bekomen dat verdachte oprechte spijt heeft van wat er is gebeurd. De verantwoordelijkheid ligt primair bij hemzelf, maar verdachte heeft ter terechtzitting veel gesproken over de schuld van de ander. Het lijkt verdachte vooral te spijten dat hij nu zelf verdachte is in een strafzaak. Verder is het hof van oordeel dat het gaat om een ernstig agressief feit, waaraan aangever letsel heeft overgehouden. Het hof heeft bij het bepalen van de straf gelet op de ernst van het feit, de documentatie van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden.
Alles afwegende acht het hof het opleggen van een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair 15 uren hechtenis op zijn plaats. Naar het oordeel van het hof moet het redelijkerwijs mogelijk zijn om deze taakstraf in te passen in het leven van verdachte.
Daarnaast acht het hof een stevige stok achter de deur noodzakelijk om herhaling te voorkomen. Het hof is van oordeel dat een voorwaardelijke taakstraf, zoals de politierechter heeft opgelegd, daartoe niet volstaat. Het hof heeft daarbij gelet op de ernst van het feit en het beperkte inzicht in de strafwaardigheid van zijn eigen handelen. Het hof acht daarom een vrijheidsstraf - in voorwaardelijke vorm - passend en geboden. Het hof acht daarom het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren passend en geboden.”
2.3
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- artikel 327a leden 1 en 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. Behoudens in het geval omschreven in het tweede lid, kan een verkort proces-verbaal worden opgemaakt.
3. Indien tegen het vonnis een gewoon rechtsmiddel wordt aangewend of aan een vordering of verzoek als omschreven in artikel 365c gevolg wordt gegeven, wordt het verkorte proces-verbaal zodanig aangevuld, dat het voldoet aan de in artikel 326 gestelde eisen. De aanvulling vindt plaats binnen de in artikel 365a, derde lid, bepaalde termijnen.”
- artikel 359 lid 5 Sv:
“Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.”
2.4.1
Het hof heeft in zijn arrest volstaan met de enkele vermelding dat de in het proces-verbaal van de terechtzitting opgenomen motivering van de strafoplegging “als hier herhaald en ingelast” wordt beschouwd. Het cassatiemiddel klaagt terecht dat het hof daarmee niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 359 lid 5 Sv dat het arrest de redenen opgeeft die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid. Dat die redenen in het arrest worden opgenomen, zonder daarbij een verwijzing naar het proces-verbaal van de terechtzitting te hanteren, is van belang omdat, gelet op de regeling van artikel 327a Sv, op het moment dat het arrest wordt gewezen een (volledig) proces-verbaal van de terechtzitting (nog) niet beschikbaar hoeft te zijn.
2.4.2
In deze zaak ontbreekt echter voldoende belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat voor de verdachte de redenen voor de strafoplegging wel kenbaar zijn (geworden) uit het opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting en namens de verdachte geen klacht is aangevoerd tegen de inhoud van deze strafmotivering.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en de taakstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T.B. Trotman en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 februari 2024.