ECLI:NL:HR:2024:24

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
22/04786
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen twee broers over eigendom van landbouwmachines en de stelplicht t.a.v. mede-eigendom

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee broers, [A] en [B], over de eigendom van acht landbouwmachines. [A] vordert een verklaring voor recht dat er een gemeenschap bestaat van deze machines en dat [B] zijn aandeel in de gemeenschap heeft verbeurd. De rechtbank heeft de vorderingen van [A] afgewezen, omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als [A] zijn rechten ten aanzien van de gemeenschap nog geldend zou kunnen maken. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het de vraag van eigendom centraal stelde. Het hof oordeelde dat [A] niet voldoende had onderbouwd dat de machines aan hem en [B] gezamenlijk waren geleverd, wat essentieel is voor het vaststellen van mede-eigendom. Het hof concludeerde dat zonder gemeenschappelijk eigendom er ook geen gemeenschap bestaat, waardoor de vorderingen van [A] niet konden worden toegewezen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat [A] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat hij mede-eigenaar is van de machines, en dat het hof te strenge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van [A].

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/04786
Datum12 januari 2024
ARREST
In de zaak van
[A] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: [A] ,
advocaat: A.C. van Schaick,
tegen
[B] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [B] ,
advocaat: C.S.G. Janssens.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/02/378343 / HA ZA 20-650 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 januari 2021 en 21 juli 2021;
b. het arrest in de zaak 200.302.906/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 november 2022.
[A] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[B] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [B] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [A] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2..Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[A] drijft een varkenshouderij. Zijn broer [B] heeft eveneens een varkenshouderij gedreven. De varkensbedrijven waren naast elkaar gevestigd.
(i) In de periode 1985-2004 hebben [A] en [B] gezamenlijk gebruik gemaakt van acht landbouwmachines. De kosten voor het gebruik en onderhoud van de landbouwmachines werden in die periode tussen partijen gedeeld. De machines waren verzekerd op beider naam.
(ii) In 2004 heeft [B] de acht landbouwmachines op zijn erf geplaatst en heeft hij [A] het gebruik daarvan ontzegd. Ook heeft [B] het gebruik van de landbouwmachines onmogelijk gemaakt door de sloten te vervangen.
(iii) In de periode na 2004 heeft [B] zeven van de acht landbouwmachines verkocht. De achtste (een shovel) is nog in zijn bezit.
(iv) [B] heeft zijn bedrijf in 2014 gestaakt.
2.2
[A] vordert in deze procedure (i) een verklaring voor recht dat tussen [A] en [B] een gemeenschap bestaat, bestaande uit de landbouwmachines; (ii) een verklaring voor recht dat [B] zijn aandeel in de gemeenschap heeft verbeurd; (iii) vaststelling van de verdeling van de gemeenschap, inhoudende betaling door [B] aan [A] van een bedrag van € 124.300,-- en toedeling van de shovel aan [A] , althans een verdeling in goede justitie; (iv) veroordeling van [B] tot betaling van € 124.300,-- althans een in goede justitie te betalen bedrag; (v) veroordeling van [B] om de shovel binnen twee weken aan [A] te overhandigen; (vi) en veroordeling van [B] tot betaling van € 210.800,-- althans een in goede justitie te betalen bedrag, ter vergoeding van de kosten van [A] wegens het niet hebben kunnen gebruiken van de landbouwmachines.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [A] afgewezen op de grond dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als [A] zijn rechten ten aanzien van de door hem gestelde gemeenschap nog geldend zou kunnen maken.
2.4
Het hof [1] heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe het volgende overwogen:

Eigendom
3.9.
Aan de vraag of er een gemeenschap tussen partijen bestaat zoals bedoeld in artikel 3:166 e.v. BW gaat de vraag vooraf wie eigenaar is van de acht landbouwmachines. [A] stelt dat de acht machines door zowel [A] als [B] gezamenlijk zijn gekocht. [B] betwist dit. Hij betoogt dat hij alleen eigenaar is van de machines en dat hij heeft toegestaan dat [A] zijn machines gebruikte.
3.10.
Op grond van artikel 3:84 jo artikel 3:90 lid 1 BW, wordt de eigendom van een roerende zaak verkregen door levering door een beschikkingsbevoegde, krachtens een rechtsgeldige titel. [A] stelt dat de machines door [A] en [B] gezamenlijk zijn gekocht en biedt van die koop ook
(getuigen)bewijs aan naast de schriftelijke verklaringen die hij al in het geding heeft gebracht (en die door [B] zijn betwist). (…). [A] heeft echter niet gesteld of onderbouwd dat de acht landbouwmachines ook daadwerkelijk aan zowel [A] als [B]
gezamenlijkzijn geleverd. Nu voor eigendomsoverdracht naast een geldige titel, zoals koop, een geldige levering nodig is, had het op de weg van [A] als eiser (zie artikel 150 Rv) gelegen gemotiveerd te stellen en onderbouwen dat ook de levering aan [A] en [B] gezamenlijk heeft plaatsgevonden zodat zij gezamenlijk eigenaar zijn geworden van alle acht landbouwmachines. Weliswaar biedt [A] bewijs aan van de gemeenschappelijke eigendom, dus [A] ’ mede-eigendom van de machines, maar dat bewijsaanbod is zonder een gemotiveerde stelling over de levering van de acht machines (wanneer en waar is aan wie wat geleverd?), onvoldoende om in hoger beroep tot bewijs te worden toegelaten. Dat de verzekeringen van de acht landbouwmachines op naam van zowel [A] als [B] stonden en dat er al dan niet gezamenlijk is betaald voor het onderhoud van de machines is in het kader van de vraag wie eigenaar is geworden niet relevant. Evenmin is daarbij relevant dat de machines ook door [A] werden gebruikt. Het enkele gebruik van de machines maakt [A] nog geen eigenaar.
Verdeling gemeenschap
3.11.
Zonder gemeenschappelijk eigendom van de machines bestaat er ook geen
gemeenschap en ontvalt de rechtsgrond voor de vorderingen van [A] . Het hof zal het vonnis
waarvan beroep dan ook bekrachtigen.
Gebruikersvergoeding
3.12.
Geheel ten overvloede voegt het hof er aan toe dat de vordering tot betaling van een gebruikersvergoeding (die niet aan de orde is nu er geen gemeenschappelijk eigendom is en dus ook geen gemeenschap) in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt geacht (als er wel een gemeenschap aanwezig was geacht). [B] heeft het gebruik van de machines in 2004 voor [A] onmogelijk gemaakt door de machines op zijn eigen terrein te parkeren en de sloten te vervangen. Indien deze machines gemeenschappelijk eigendom van [A] en [B] waren, had het op de weg van [A] gelegen om eerder dan in deze procedure een vordering aanhangig te maken tot vergoeding van kosten wegens het niet kunnen gebruiken van de machines. Het vorderen van een vergoeding wegens het niet kunnen gebruiken van de machines voor de periode vanaf 2004 bij inleidende dagvaarding van 19 oktober 2020 acht het hof in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [A] op de grond dat [A] niet heeft gesteld of onderbouwd dat de acht landbouwmachines ook daadwerkelijk aan [A] en [B] gezamenlijk zijn geleverd (rov. 3.10). Het klaagt dat in de stellingen van [A] voldoende duidelijk besloten ligt dat hij ten gevolge van de gezamenlijke aankoop van de acht landbouwmachines mede-eigenaar van die machines is geworden. Omdat [B] alleen bestreed dat [A] mede-koper is geweest, mocht het hof niet van [A] verlangen dat hij de mede-eigendom nader onderbouwde. In elk geval is het oordeel dat [A] de gestelde mede-eigendom van de landbouwmachines onvoldoende heeft gemotiveerd onbegrijpelijk, mede in het licht van de vaststaande feiten (i) dat de landbouwmachines zowel door [A] als door [B] zijn gebruikt, (ii) dat de kosten van gebruik en onderhoud van de machines zowel door [A] als [B] zijn betaald en (iii) dat de machines op naam van [A] en [B] waren verzekerd, aldus het onderdeel.
3.2
Het onderdeel slaagt. Uit de gedingstukken blijkt dat [A] gemotiveerd heeft gesteld en met stukken en schriftelijke verklaringen heeft onderbouwd dat partijen de landbouwmachines gezamenlijk hebben aangeschaft. Hij heeft in dat verband ook erop gewezen dat partijen de landbouwmachines vanaf de aanschaf gezamenlijk hebben verzekerd, gebruikt en onderhouden. [B] heeft de gestelde mede-eigendom bestreden met het betoog dat de landbouwmachines uitsluitend door hem zijn aangeschaft, dat [A] ze mocht gebruiken en dat de gezamenlijke verzekering en het gezamenlijke gebruik en onderhoud van de machines niet meebrengen dat sprake was van mede-eigendom. [B] heeft niet aangevoerd dat, ook indien moet worden aangenomen dat hij en [A] de landbouwmachines gezamenlijk hebben gekocht, [A] desondanks geen mede-eigenaar is geworden omdat de machines niet mede aan [A] zijn geleverd. Door de vorderingen af te wijzen op de grond dat [A] heeft verzuimd om, gepreciseerd naar plaats en tijd van levering van elk van de machines, te stellen dat deze mede aan hem zijn geleverd, heeft het hof in het licht van het partijdebat ofwel te strenge eisen gesteld aan de stelplicht van [A] , ofwel een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van [A] gegeven.
3.3
Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.12 dat als ten aanzien van de landbouwmachines al sprake zou zijn van een gemeenschap, de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het onderdeel betoogt onder meer dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het berust op het tijdsverloop tussen 2004 en 2020, terwijl enkel tijdsverloop niet tot rechtsverwerking kan leiden.
3.4
Het hof heeft het in rov. 3.12 gegeven oordeel aangemerkt als ten overvloede gegeven. Dat neemt niet weg dat het een zelfstandig dragende grond voor de afwijzing van de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding betreft. [A] heeft dus belang bij zijn daartegen gerichte klacht.
De klacht slaagt. Kennelijk heeft het hof met zijn oordeel dat de vordering in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid het oog op rechtsverwerking. Rechtsverwerking kan worden aangenomen indien de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. [2] Zodanige bijzondere omstandigheden heeft het hof echter niet vastgesteld.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Na verwijzing zullen de vorderingen van [A] opnieuw dienen te worden beoordeeld. Daarbij zal [A] , voor zover nodig, ook tot het bewijs van de gestelde mede-eigendom kunnen worden toegelaten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 november 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [B] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op € 2.275,35 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [B] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
12 januari 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3766.
2.Zie onder meer HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:271, rov. 3.3.9.