ECLI:NL:HR:2024:286

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
22/02487
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex art. 552a Sv door supermarkt na vordering ex art. 126nda Sv tot verstrekken beelden van beveiligingscamera’s

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure naar aanleiding van een beklag van een supermarkt, aangeduid als klaagster, tegen een vordering van de officier van justitie tot verstrekking van camerabeelden. De vordering was gedaan in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een mishandeling die had plaatsgevonden in de supermarkt. De klaagster stelde dat de vordering niet aan haar kon worden gericht, omdat zij als verdachte van mishandeling moest worden aangemerkt, en dat zij bovendien een verschoningsrecht had vanwege het gevaar voor strafrechtelijke vervolging.

De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de vragen behandeld of het beklag openstaat als reeds aan de vordering is voldaan, of de beklagrechter zelfstandig moet beoordelen wie als verdachte kan worden aangemerkt, en of een rechtspersoon een beroep kan doen op het verschoningsrecht. De Hoge Raad concludeert dat het beklag ook openstaat als aan de vordering is voldaan en dat de beklagrechter in beginsel niet zelf hoeft te oordelen over de status van de klaagster als verdachte, mits de officier van justitie heeft verklaard dat de klaagster niet als verdachte is aangemerkt.

Wat betreft het verschoningsrecht oordeelt de Hoge Raad dat ook rechtspersonen een beroep kunnen doen op dit recht, maar dat dit alleen kan als aannemelijk is dat zij zichzelf blootstellen aan strafrechtelijke vervolging door aan de vordering te voldoen. De rechtbank had in dit geval geoordeeld dat de klaagster niet als verdachte kon worden aangemerkt en dat er geen gevaar voor strafrechtelijke vervolging was. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is en verwerpt het beroep van de klaagster.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02487 B
Datum27 februari 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2022, nummer RK 22/225, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft C.T. van Weerd, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Amsterdam, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de klaagster – een rechtspersoon die een supermarkt exploiteert – niet kan worden aangemerkt als verdachte van de mishandeling waarvan [betrokkene 1] (bestuurder en aandeelhouder van de klaagster) en [betrokkene 2] (teamleider bij de klaagster) worden verdacht.
2.2.1
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat is gericht tegen de vordering van gegevens (camerabeelden) en dat strekt tot vernietiging van die gegevens, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Inhoud van het klaagschrift
Het klaagschrift strekt zich tegen de vordering van gegevens.
De raadsman van klager heeft naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift pleitaantekeningen overgelegd. Kort samengevat heeft de raadsman het volgende aangevoerd. Op grond van artikel 126nda, lid 2 Sv kan een vordering tot het verstrekken van camerabeelden ex artikel 126nda, lid 1 Sv niet aan de verdachte worden gericht. Gelet op het bepaalde in artikel 51 Sr kan klaagster als verdachte worden aangemerkt. Gezien de functies van [betrokkene 1] (bestuurder en aandeelhouder van klaagster) en [betrokkene 2] (teamleider/leidinggevende van klaagster) kan hun vermeende handelen ook aan klaagster worden toegerekend. De camerabeelden hadden dan ook niet van klaagster mogen worden gevorderd en klaagster was ook niet verplicht om de beelden aan de politie te verstrekken. Het klaagschrift dient daarom gegrond te worden verklaard en klaagster verzoekt de rechtbank om opdracht te geven de gegevens te vernietigen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft – onder verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – verklaard zich te verzetten tegen de gegrondverklaring van het beklag. De vordering richt zich tot [klaagster] B.V., zijnde klaagster. Hoewel de officier van justitie de verwevenheid tussen [betrokkene 1] , als franchisenemer en klaagster wel begrijpt, is klaagster niet als verdachte aangemerkt. De vordering richt zich tot klaagster, die over de camerabeelden gaat. Van de uitzondering zoals als bedoeld in artikel 126nda lid 2 Sv is dan ook geen sprake.
De beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 10 januari 2022 heeft een incident plaatsgevonden in een Albert Heijn supermarkt aan de [a-straat 1] in [plaats] . Een klant is aangesproken op het niet dragen van een mondkapje. Deze situatie is uitgemond in een vechtpartij, waarna zowel de klant als [betrokkene 2] aangifte willen doen/hebben gedaan. De politie heeft zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 1] als verdachte van mishandeling aangemerkt.
Op 11 januari 2022 is op grond van artikel 126nda Sv een vordering tot het verstrekken van camerabeelden van de beveiligingscamera’s gedaan. De vordering is gericht aan Albert Heijn/ [klaagster] B.V. Bij de stukken bevindt zich de schriftelijke vordering waarin staat vermeld: “dit document dient ter bevestiging van de mondeling gedane vordering d.d. 10 januari 2022”. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn respectievelijk bestuurder/aandeelhouder en teamleider van [klaagster] B.V., een franchisenemer van Albert Heijn.
Op 12 januari 2022 zijn de beelden aan de politie verstrekt. Daarbij is verzocht geen gebruik van de beelden te maken totdat op het ingediende klaagschrift is beslist. Het Openbaar Ministerie heeft opdracht gegeven aan de politie om met het uitkijken van de beelden overeenkomstig dit verzoek te wachten.
Het klaagschrift is gericht tegen de kennisneming van de camerabeelden. De vordering tot het verstrekken van deze beelden mag niet aan een verdachte worden gedaan op grond van artikel 126nda lid 2 Sv. Klaagster stelt dat zij als verdachte moet worden gezien nu de gedragingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan klaagster kunnen worden toegerekend.
Indien een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv is gericht tegen een vordering tot kennisneming van gegevens op vordering verstrekt, geldt – evenals in andere beklagzaken – dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter draagt en dat het onderzoek zich niet kan uitstrekken tot vragen die betrekking hebben op de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van de gevorderde gegevens (vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV3004, NJ 2013/505).
Indien bij klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv bezwaar wordt gemaakt tegen de kennisneming van gegevens met een beroep op feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de vordering niet voldoet aan de daaraan in de art. 126nda Sv gestelde vereisten, zal de rechter moeten onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beroep voldoende aannemelijk acht en zo ja, of die onregelmatigheid tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden.
De rechtbank dient hier de vraag te beantwoorden of de vordering verstrekking gegevens op juiste gronden is gedaan. Een dergelijke vordering mag niet worden gedaan aan een verdachte. De officier van justitie heeft klaagster niet als verdachte aangemerkt.
Gesteld wordt dat klaagster, een rechtspersoon, wel verdachte is nu de gedragingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend.
Op grond van artikel 51 Wetboek van Strafrecht kunnen strafbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
In de jurisprudentie wordt geoordeeld dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging.
Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De rechtbank heeft bij de beoordeling of de gedraging kan worden toegerekend aan klaagster acht geslagen op het volgende.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn in dienstbetrekking dan wel anderszins werkzaam bij klaagster.
De verdenking waar het hier om gaat, ziet op mishandeling van een klant. Als kan worden bewezen in de strafzaak dat er een mishandeling heeft plaatsgevonden, dan acht de rechtbank dat gedrag niet passend in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van klaagster, een supermarkt. Er kan ook niet worden gezegd dat een dergelijke gedraging dienstig is geweest aan klaagster. Ten aanzien van d) gaat de rechtbank ervan uit dat dergelijk gedrag niet gebruikelijk is bij klaagster.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet in redelijkheid aan de klaagster kunnen worden toegerekend.
Het door klaagster in de pleitaantekeningen aangehaalde punt ten aanzien van artikel 96a lid 3 sub c Sv in verbinding met artikel 219 Sv kan de rechtbank niet plaatsen nu het hier niet gaat over personen zoals genoemd in artikel 219 Sv maar over een rechtspersoon.
Nu klaagster niet door het Openbaar Ministerie als verdachte is aangemerkt en in het kader van deze beklagprocedure summier getoetst de vermeende gedragingen niet aan klaagster kunnen worden toegerekend, is de vordering tot het verstrekken van camerabeelden niet aan een verdachte gedaan.
Het beklag tegen het kennisnemen van de op vordering verkregen camerabeelden zal daarom ongegrond worden verklaard.”
2.2.2
De vordering op grond van artikel 126nda van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) houdt onder meer in:
“VORDERING verstrekking beelden van beveiligingscamera’s
(...)
Aan : [klaagster]
(...)
Betreft : Vordering verstrekking beelden van beveiligingscamera’s art. 126nda Sv
(...)
Het is in het belang van het onderzoek dat van de in de aanhef genoemde (rechts)persoon, niet zijnde een verdachte, wel zijnde een (rechts)persoon, waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed, dat deze toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde beelden gemaakt met camera’s voor de beveiliging van goederen, de volgende camerabeelden worden gevorderd:
(...)
Gelet op artikel 126nda Wetboek van Strafvordering vorder ik u om binnen een termijn van 7 dagen de bovengenoemde beelden te verstrekken.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1° tegen die rechtspersoon, (...).
3. Voor de toepassing van de vorige leden wordt met de rechtspersoon gelijkgesteld: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.”
- Artikel 27 lid 1 Sv:
“Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.”
- Artikel 96a lid 3, aanhef en onder c, Sv:
“Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen:
(...)
c. de personen bedoeld bij artikel 219, voorzover de uitlevering hen of een hunner daarin genoemde betrekkingen aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging zou blootstellen.”
- Artikel 126nda leden 1 en 2 Sv:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot beelden gemaakt met camera’s voor de beveiliging van goederen, gebouwen of personen, vorderen deze gegevens te verstrekken.
2. Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan niet worden gericht tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. (...)”
- Artikel 219 Sv:
“De getuige kan zich verschoonen van het beantwoorden eener hem gestelde vraag, indien hij daardoor of zichzelf of een zijner bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in den tweeden of derden graad of zijn echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner aan het gevaar eener strafrechtelijke veroordeeling zou blootstellen.”
- Artikel 552a lid 1 Sv:
“1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens, over het bevel toegang te verschaffen tot een geautomatiseerd werk of delen daarvan, tot een gegevensdrager of tot versleutelde gegevens dan wel kennis omtrent de beveiliging daarvan ter beschikking te stellen, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in de artikelen 125o en 126cc, vijfde lid, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing. De belanghebbenden kunnen zich voorts schriftelijk beklagen over een bevel tot het ontoegankelijk maken van gegevens, bedoeld in artikel 125p. Over het beklag, bedoeld in de vorige volzin, beslist het gerecht zo spoedig mogelijk.”
2.3.2
Met de inwerkingtreding op 1 juni 2004 van de Wet van 18 maart 2004, Stb. 2004, 109 (Wet vorderen gegevens financiële sector), is artikel 552a Sv gewijzigd, door toevoeging van het huidige lid 2 aan die bepaling, dat luidt:
“2. De belanghebbenden kunnen schriftelijk verzoeken om vernietiging van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt.”
2.3.3
De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet vorderen gegevens financiële sector houdt onder meer in:
“4. De voorgestelde bevoegdheden en hun plaats in het Wetboek van Strafvordering
(...)
De leden van de SP-fractie stelden enkele vragen over het beklagrecht. Dit recht komt toe aan de instelling waarvan de gegevens gevorderd worden en aan andere belanghebbenden, bijvoorbeeld de persoon op wie de gegevens betrekking hebben. Het beklag heeft geen opschortende werking. Dat betekent dat de instelling waarvan de gegevens gevorderd worden, gehouden is aan de vordering te voldoen, ook wanneer zij bezwaar heeft tegen de vordering van de gegevens en daartegen beklag wil indienen.
(...)
De gegevens kunnen in beginsel na het indienen van een klacht gedurende de behandeling van deze klacht gebruikt worden voor het opsporingsonderzoek. Indien de rechtbank echter tot het oordeel komt dat de toepassing van de bevoegdheid niet rechtmatig heeft plaatsgevonden kan dit tot gevolg hebben dat de gegevens niet voor het opsporingsonderzoek mogen worden gebruikt, dat deze moeten worden vernietigd en dat het gebruik dat reeds van de gegevens gemaakt is ongedaan moet worden gemaakt. De rechter die op het beklag beslist, dient aan te geven wat het gevolg is van het gegrond verklaren van het beklag.”
(Kamerstukken II 2002/2003, 28353, nr. 6, p. 5 en 8).
2.4.1
Als – zoals in dit geval – een opsporingsambtenaar een vordering als bedoeld in artikel 126nda Sv heeft gedaan tot het verstrekken van camerabeelden, kan de belanghebbende op grond van artikel 552a Sv beklag doen tegen die vordering, tegen de kennisneming en/of het gebruik van de betreffende gegevens dan wel een verzoek doen tot vernietiging daarvan. Uit de onder 2.3.3 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat deze mogelijkheid ook openstaat als degene tegen wie de betreffende vordering is gericht daaraan al heeft voldaan. Zo’n beklag verhindert niet dat die gegevens in beginsel al worden gebruikt voor het opsporingsonderzoek.
2.4.2
Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van het klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv heeft een summier karakter. Dat betekent dat van de beklagrechter niet kan worden verlangd dat hij ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren strafzaak treedt. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van zo’n procedure veelal het dossier, zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de strafzaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de strafzaak te geven oordeel. (Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV3004.)
2.4.3
Als het klaagschrift is gericht tegen een vordering tot het verstrekken van gegevens en de klager zich daarbij op het standpunt stelt dat de vordering niet tot hem mocht worden gericht omdat hij kan worden aangemerkt als verdachte, kan de beklagrechter – gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer – in beginsel zonder zelf in een beoordeling van dit punt te treden, oordelen dat de vordering wel aan de klager mocht worden gedaan als de officier van justitie mededeelt dat de klager in de betreffende strafzaak niet als verdachte is aangemerkt.
2.5
Volgens de onder 2.2.1 weergegeven beschikking van de rechtbank heeft de officier van justitie verklaard dat de klaagster niet als verdachte is aangemerkt. Tegen deze achtergrond en in het licht van wat onder 2.4.2 en 2.4.3 is vooropgesteld, getuigt het oordeel van de rechtbank dat de vordering tot het verstrekken van camerabeelden niet aan een verdachte is gedaan, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de klaagster als rechtspersoon geen beroep kan doen op het verschoningsrecht dat voortvloeit uit artikel 126nda lid 2 Sv in samenhang met artikel 96a lid 3, aanhef en onder c, Sv en artikel 219 Sv.
3.2
Op grond van artikel 126nda lid 2 Sv is artikel 96a lid 3, aanhef en onder c, Sv in samenhang met artikel 219 Sv van overeenkomstige toepassing op de vordering tot het verstrekken van camerabeelden als bedoeld in artikel 126nda lid 1 Sv. Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat degene tot wie zo’n vordering is gericht, niet verplicht is aan die vordering te voldoen als hij zichzelf daardoor zou blootstellen aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan ook een rechtspersoon of een daarmee op grond van artikel 51 lid 3 Sr gelijk te stellen entiteit een beroep doen op artikel 126nda lid 2 Sv.
3.3
Dit leidt echter niet tot cassatie. Aan de persoon tot wie de vordering als bedoeld in artikel 126nda Sv is gericht komt slechts dan op grond van de onder 3.2 vermelde bepalingen een beroep toe op het verschoningsrecht vanwege gevaar voor een strafrechtelijke vervolging als – mede in het licht van wat die persoon daartoe heeft aangevoerd – aannemelijk is dat hij zichzelf blootstelt aan dat gevaar door aan de vordering te voldoen. In de onder 2.2.1 weergegeven overwegingen ligt als niet onbegrijpelijk oordeel van de rechtbank besloten dat zij – ook in het licht van wat de klaagster daarover heeft aangevoerd – zo’n gevaar voor een strafrechtelijke vervolging van de klaagster voor de mishandeling waarvan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] worden verdacht, niet aannemelijk acht.
3.4
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, T. Kooijmans, C.N. Dalebout en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 februari 2024.