Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
5 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 maart 2022. De verdachte, geboren in 1961, was beschuldigd van ontucht met zijn minderjarige dochter, gepleegd tussen 1 juni 2001 en 31 juli 2003. De zaak betreft onder andere de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster en de kwalificatie van het feit. De verdediging voerde aan dat de bewezenverklaring onterecht was gekwalificeerd als 'terwijl schuldige het feit begaat tegen zijn kind', omdat de strafverzwarende omstandigheid van artikel 248.2 van het Wetboek van Strafrecht pas op 1 januari 2010 van toepassing was. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen.