Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
5.Beslissing
12 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van klaagster, een rechtspersoon, tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 7 maart 2023 beslist over een klaagschrift dat was ingediend naar aanleiding van een beslag op digitale stukken en gegevens in het kader van een onderzoek naar grootschalige fraude in de voedselketen. De Hoge Raad behandelt twee hoofdvragen: de ontvankelijkheid van klaagster in haar cassatieberoep en de beslissing van de rechtbank om fysieke goederen terug te geven aan de 'redelijkerwijs rechthebbende'.
De Hoge Raad oordeelt dat klaagster niet ontvankelijk is in haar cassatieberoep voor zover dit betrekking heeft op het verschoningsrecht van twee advocaten- en notarissenkantoren, omdat hierover al onherroepelijk was beslist. Wat betreft de teruggave van de fysieke goederen, stelt de Hoge Raad vast dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat iemand anders dan de gezamenlijke klagers rechthebbende is van de in beslag genomen goederen. De rechtbank heeft de teruggave aan de 'redelijkerwijs rechthebbende' gelast, wat de Hoge Raad in dit geval interpreteert als teruggave aan een van de klagers.
De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank niet concreet heeft bepaald welke goederen aan klaagster moeten worden teruggegeven, maar dat dit niet leidt tot cassatie. Klaagster heeft onvoldoende belang bij de beslissing, omdat de gezamenlijke klagers het klaagschrift hebben ingediend en om teruggave hebben verzocht. De Hoge Raad verwerpt het beroep van klaagster voor het overige en verklaart het beroep tegen de beslissing van de rechtbank niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het verschoningsrecht.