ECLI:NL:HR:2024:313

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
23/01627
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep van klaagster tegen beslag op digitale stukken en gegevens in fraudeonderzoek

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van klaagster, een rechtspersoon, tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 7 maart 2023 beslist over een klaagschrift dat was ingediend naar aanleiding van een beslag op digitale stukken en gegevens in het kader van een onderzoek naar grootschalige fraude in de voedselketen. De Hoge Raad behandelt twee hoofdvragen: de ontvankelijkheid van klaagster in haar cassatieberoep en de beslissing van de rechtbank om fysieke goederen terug te geven aan de 'redelijkerwijs rechthebbende'.

De Hoge Raad oordeelt dat klaagster niet ontvankelijk is in haar cassatieberoep voor zover dit betrekking heeft op het verschoningsrecht van twee advocaten- en notarissenkantoren, omdat hierover al onherroepelijk was beslist. Wat betreft de teruggave van de fysieke goederen, stelt de Hoge Raad vast dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat iemand anders dan de gezamenlijke klagers rechthebbende is van de in beslag genomen goederen. De rechtbank heeft de teruggave aan de 'redelijkerwijs rechthebbende' gelast, wat de Hoge Raad in dit geval interpreteert als teruggave aan een van de klagers.

De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank niet concreet heeft bepaald welke goederen aan klaagster moeten worden teruggegeven, maar dat dit niet leidt tot cassatie. Klaagster heeft onvoldoende belang bij de beslissing, omdat de gezamenlijke klagers het klaagschrift hebben ingediend en om teruggave hebben verzocht. De Hoge Raad verwerpt het beroep van klaagster voor het overige en verklaart het beroep tegen de beslissing van de rechtbank niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het verschoningsrecht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01627 Bv
Datum12 maart 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, economische kamer, van 7 maart 2023, nummer RK 21/001485, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster ] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ‘s–Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar uitsluitend wat betreft de last tot teruggave van het fysieke beslag aan de redelijkerwijs rechthebbende en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan; tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagster in haar beroep voor zover het de klachten over het verschoningsrecht betreft; en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep naar aanleiding van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep is onder meer gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het beklag voor zover de klager daaraan ten grondslag heeft gelegd dat zich – ook na een schifting onder leiding van de rechter-commissaris – onder het beslag (digitale) stukken en gegevens bevinden ten aanzien waarvan een bevoegdheid tot verschoning kan worden uitgeoefend.
2.2
Op de gronden die zijn vermeld in de beschikking die de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 23/01615 Bv, ECLI:NL:HR:2024:316, rechtsoverweging 2.3 en 2.4, kan de Hoge Raad het cassatieberoep van de klaagster tegen de onder 2.1 genoemde beslissing niet in behandeling nemen voor zover dit betrekking heeft op het verschoningsrecht van de [klaagster 1] of van [klaagster 2] N.V. Het cassatiemiddel moet daarom in zoverre onbesproken blijven.

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van de rechtbank dat “de fysieke goederen” moeten worden teruggegeven aan “de redelijkerwijs rechthebbende”.
3.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 8 februari 2021 is bij de rechtbank een gezamenlijk klaagschrift ingediend namens onder meer de klaagster, [klaagster 3] B.V., [klaagster 4] B.V., [klaagster 5] B.V. en [klaagster 6] B.V. Deze vennootschappen waren gevestigd in [vestigingsplaats] dan wel in [vestigingsplaats] . Het klaagschrift strekt primair tot – kort gezegd – de opheffing van het beslag dat op 27 oktober 2020 is gelegd in de twee bedrijfspanden, en tot teruggave daarvan aan de “klagers”. De rechtbank heeft ten aanzien van elk van de klagers afzonderlijke beschikkingen gewezen, waarin de rechtbank telkens het beklag gegrond heeft verklaard ten aanzien van het beslag op de “fysieke goederen” en de teruggave daarvan heeft gelast aan “de redelijkerwijs rechthebbende”.
3.3.1
De beschikking van de rechtbank in de zaak van de klaagster houdt onder meer in:
“Op 27 oktober 2020 heeft op twee locaties van de ‘ [A-groep] ’ een zoeking plaatsgevonden wegens een verdenking van een grootschalige fraude in de voedselketen. Bij deze zoeking zijn fysieke dossiers en een kopie van een back-up ICT systeem, van de ‘ [A-groep] ’ inbeslaggenomen
(...)
Het fysieke beslag
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het fysieke beslag kan worden opgeheven en de goederen geretourneerd kunnen worden aan de redelijkerwijs rechthebbende.
Nu het strafvorderlijk belang zich hiermee niet langer verzet tegen teruggave van het fysieke beslag zal de raadkamer het beklag ten aanzien van dit deel van het beslag gegrond verklaren en de teruggave gelasten aan de redelijkerwijs rechthebbende.
(...)
Beslissing
De meervoudige economische raadkamer:
-verklaart het beklag gegrond ten aanzien van het beslag op de fysieke goederen en gelast de teruggave van deze goederen aan de redelijkerwijs rechthebbende.”
3.3.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 2 april 2021 houdt onder meer in:
“Aan de orde is het klaagschrift beslag / ontoegankelijke gegevens ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering (Sv).
De klager genaamd
[klaagster ] B.V.
(...)
Het klaagschrift is tevens ingediend namens [klaagster 5] BV, [klaagster 6] BV, [klaagster 3] BV, [klaagster 4] BV (...) (hierna gezamenlijk aangeduid als de [A-groep] ).”
3.4
De rechtbank heeft in haar beschikking de gezamenlijke indieners van het klaagschrift aangeduid als de “ [A-groep] ”. De rechtbank heeft niet vastgesteld en ook is niet bij de (gelijktijdige) behandeling van het gezamenlijke klaagschrift door de rechtbank aan de orde gekomen, dat een ander dan één van de onder 3.2 genoemde gezamenlijke klagers behorend tot de “ [A-groep] ”, rechthebbende is van de “fysieke goederen” die in beslag zijn genomen op de twee vestigingsadressen van deze klagers. Gelet daarop heeft de rechtbank met haar beslissingen in de zaken van die klagers dat de “fysieke goederen” worden teruggegeven aan “de redelijkerwijs rechthebbende”, kennelijk beoogd dat die goederen worden teruggegeven aan één van de bedoelde klagers, telkens voor zover die voorwerpen aan de betreffende klager toebehoren. De Hoge Raad verstaat de beschikking van de rechtbank in dit specifieke geval in die zin. Dat de rechtbank niet concreet heeft bepaald welke inbeslaggenomen voorwerpen die behoren tot de “fysieke goederen” aan de klaagster worden teruggegeven, leidt niet tot cassatie. De klaagster heeft daarbij onvoldoende belang omdat de klagers aan wie de “fysieke goederen” worden teruggegeven gezamenlijk het klaagschrift hebben ingediend en dat gezamenlijke klaagschrift ongespecificeerd verzoekt om teruggave aan de “klagers”.
3.5
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep tegen de onder 2.1 genoemde beslissing van de rechtbank niet-ontvankelijk voor zover die beslissing betrekking heeft op het verschoningsrecht van de [klaagster 1] of van [klaagster 2] N.V.;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 maart 2024.