Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
4.Beslissing
12 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van klaagster N.V. tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, die op 7 maart 2023 een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering had behandeld. De klaagster had bezwaar gemaakt tegen het beslag dat was gelegd op digitale stukken en gegevens in het kader van een onderzoek naar grootschalige fraude in de voedselketen. De Hoge Raad moest beoordelen of de klaagster ontvankelijk was in haar cassatieberoep, vooral met betrekking tot de ongegrondverklaring van haar beroep op het verschoningsrecht. De advocaat-generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagster voor zover het de klachten over het verschoningsrecht betrof, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatieberoep niet in behandeling kon worden genomen voor zover het gericht was tegen de beslissing van de rechtbank over het verschoningsrecht. De redenen hiervoor waren te vinden in een eerdere beschikking van de Hoge Raad in een samenhangende zaak. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk voor het deel dat betrekking had op het verschoningsrecht en verwierp het beroep voor de overige klachten. Deze uitspraak benadrukt de grenzen van de ontvankelijkheid in cassatie en de rol van het verschoningsrecht in strafzaken.