Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
12 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 22 december 2021 werd uitgesproken. De verdachte, geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, is beschuldigd van het medeplegen van diefstal van een boormachine en accu's uit een bouwmarkt, zoals vastgelegd in artikel 311.1.4 van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, die werd bijgestaan door de advocaten A.A. Franken en J.L.F. Groenhuijsen. In hun schriftuur hebben zij een cassatiemiddel voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn is overschreden en dat het beroep verworpen moet worden. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld, maar deze klachten konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Bij de ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof heeft de Hoge Raad vastgesteld dat er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Gezien de opgelegde gevangenisstraf van drie weken, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, zonder verdere rechtsgevolgen aan dit oordeel te verbinden. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.