ECLI:NL:HR:2024:362

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
21/05337
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake diefstal in bouwmarkt

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 22 december 2021 werd uitgesproken. De verdachte, geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, is beschuldigd van het medeplegen van diefstal van een boormachine en accu's uit een bouwmarkt, zoals vastgelegd in artikel 311.1.4 van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, die werd bijgestaan door de advocaten A.A. Franken en J.L.F. Groenhuijsen. In hun schriftuur hebben zij een cassatiemiddel voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht.

De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn is overschreden en dat het beroep verworpen moet worden. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld, maar deze klachten konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Bij de ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof heeft de Hoge Raad vastgesteld dat er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Gezien de opgelegde gevangenisstraf van drie weken, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, zonder verdere rechtsgevolgen aan dit oordeel te verbinden. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/05337
Datum12 maart 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2021, nummer 21-000202-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben A.A. Franken en J.L.F. Groenhuijsen, beiden advocaat in Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn is overschreden en tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van drie weken volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 maart 2024.