ECLI:NL:HR:2024:378

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
22/00795
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van vervolging wegens psychogeriatrische aandoening en de toepassing van artikel 16 Sv

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1952, was aangeklaagd voor vernieling van urnen op een begraafplaats en het handelen in strijd met een gedragsaanwijzing. De verdediging stelde dat de verdachte lijdt aan een psychogeriatrische aandoening, waardoor hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen. De advocaat-generaal concludeerde tot verwerping van het beroep, maar de verdediging betoogde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vervolging.

De Hoge Raad overwoog dat artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat de rechter de vervolging moet schorsen indien de verdachte aan een zodanige psychische stoornis lijdt dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdediging, dat in het geval van een psychogeriatrische aandoening het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, geen steun vindt in het recht. De Hoge Raad benadrukte dat de schorsing van de vervolging op grond van artikel 16 Sv een passende waarborg biedt in het licht van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Hoge Raad concludeerde dat de schorsing van de vervolging niet alleen de mogelijkheid biedt om de situatie van de verdachte te herzien, maar ook dat er een mogelijkheid bestaat om de zaak te beëindigen indien er geen uitzicht is op herstel. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en bevestigde de beslissing van het hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00795
Datum12 maart 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 maart 2022, nummer 21-002846-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.P.J. Tuma, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte omdat de verdachte lijdt aan een zodanige psychogeriatrische aandoening dat geen herstel mogelijk is.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het vernielen van goederen, meermalen gepleegd, en het opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing.
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 2022 houdt onder meer in:
“De voorzitter deelt mede de korte inhoud van het Pro Justitia rapport van 13 juli 2021. De voorzitter vraagt de advocaat-generaal om haar standpunt.
De advocaat-generaal deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Het rapport is duidelijk. De deskundige geeft in het rapport aan dat het haar al gauw duidelijk werd toen ze in contact kwam met verdachte dat een adequaat gesprek voeren met hem niet mogelijk was en dat er geen sprake was van wederkerigheid. Blijkens het rapport kampt verdachte met forse beperkingen ten gevolge van Parkinson. Zijn cognitief functioneren is verslechterd. Verdachte gaat achteruit. Hij heeft 24-uurs zorg en begeleiding nodig. Er wordt ook beschreven dat zijn situatie nog verder zal verslechteren. Verdachte kan niets zelf. Alles wordt voor hem gedaan. De aanleiding voor het rapport was de vraag of verdachte in het licht van het bepaalde in artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering in staat is om de strekking van de strafvervolging te begrijpen. Volgens het rapport is het antwoord op die vraag nadrukkelijk: ‘nee’. Dat is ook de conclusie die ik trek op basis van de stukken. Ik verzoek uw hof daarom de schorsing van de vervolging te gelasten.
De voorzitter deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Voordat ik het woord geef aan de raadsman wil ik nog twee punten aan de orde stellen. Niet zo lang geleden heeft de rechtbank Noord-Nederland in een zaak waarin geen uitzicht bestond op herstel van de situatie van verdachte geoordeeld dat in verband met artikel 6 EVRM niet de schorsing van de vervolging moest worden uitgesproken maar de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ik vraag u naar uw visie op dit punt en ook uw mening over wat uws inziens de gevolgen van uw standpunt moeten zijn voor de benadeelde partij.
De advocaat-generaal deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Als uw hof besluit tot schorsing van de vervolging, dan komt uw hof niet toe aan een beslissing over de vordering van de benadeelde partij. Over het eerste punt dat u hebt benoemd, heb ik voorafgaand aan de zitting nagedacht. Uit het rapport volgt wel dat de situatie van verdachte verder zal verslechteren, maar ik meen toch dat dit een zaak is waarin in de toekomst getoetst zal moeten worden hoe het met verdachte gaat voordat nu al wordt gezegd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
De raadsman deelt mede -zakelijk weergegeven-:
lk verwijs naar de inhoudsindicatie van een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 17 juli 2019 (ECLI:NL:GHDA:2019:2468): “Het openbaar ministerie is ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging. De verdachte is in de loop van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep – maar voorafgaand aan de daadwerkelijk inhoudelijke behandeling – als gevolg van opgelopen hersenletsel komen te lijden aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat die stoornis zodanig ernstig is dat de verdachte ook niet met compenserende procedurele maatregelen als bedoeld in de artikelen 509 a-d Sv effectief kan participeren in de strafprocedure. Het hof acht de verdachte procesonbekwaam, zodat hij niet in staat moet worden geacht de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen.”
Verdachte kampt met de ziekte van Parkinson. Voor zover de verdediging bekend is, is er nog geen medicatie die zicht biedt op verbetering. De verwachting is dat de situatie alleen maar slechter zal worden in plaats van beter. Artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering is niet meer aan de orde. Ik zie geen enkel perspectief op verbetering. Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. Indien uw hof beslist de vervolging te schorsen, dan zal er een vervolgzitting komen en dan lijkt mij dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij moet worden aangehouden.”
2.2.3
Het hof heeft over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie overwogen:
“Verloop procedure in hoger beroep
(...)
Op de zitting van het hof van 9 september 2020 en naar aanleiding van een verzoek om schorsing van de vervolging, is de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde – kort gezegd – een gedragsdeskundige te laten rapporteren over verdachte.
In haar rapportage pro Justitia van 13 juli 2021 concludeert psychiater V. Rama:
“Bij betrokkene is er sprake van een psychogeriatrische stoornis in de vorm van een uitgebreide neurocognitieve stoornis met gedragsstoornissen, zeer waarschijnlijk als gevolg van de Ziekte van Parkinson. Daarnaast is sprake van een depressieve stoornis.
Gelet op het voorgaande is uit het onderzoek duidelijk gebleken dat betrokkene niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen door de complexiteit tussen de Ziekte van Parkinson en de aanwezige psychiatrische problematiek en op basis van de uitgebreide psychopathologie op de verschillende neurocognitieve domeinen.
De ziekte van Parkinson is een ziekte die niet te genezen is en progressief van aard is. Dat wil zeggen dat de klachten en symptomen in de loop van de tijd verergeren en zich uitbreiden. Er zal geen verbetering optreden van het cognitief functioneren.”
(...)
Schorsing van de vervolging
Op de voet van artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering dient de rechter de vervolging te schorsen indien de verdachte aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vordering te begrijpen.
Gelet op de psychiatrische rapportage pro Justitia van 13 juli 2021 en de daarin getrokken conclusie, is het hof met de raadsman en de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen.
Het hof heeft zich mede naar aanleiding van het standpunt van de raadsman de vraag gesteld of dit oordeel dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte in plaats van schorsing van de vervolging, omdat – zoals uit de rapportage van 13 juli 2021 naar voren komt – in redelijkheid een herstel van het cognitief functioneren van de verdachte niet valt te verwachten.
De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over het in artikel 6 EVRM verzekerde recht op een eerlijk proces houdt in dat de verdachte effectief moet kunnen deelnemen aan de strafprocedure (effective participation). Hiervan is geen sprake indien een verdachte naar redelijke verwachting permanent niet (meer) in staat is om de strekking van de vervolging te begrijpen. Deze bepaling en de rechtspraak van het EHRM over ‘effective participation’ houden echter niet in welke uitspraak moet worden gedaan als bij een vervolging blijvend niet langer sprake is van ‘effective participation’.
Artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat de rechter in een geval waarin de verdachte niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vordering te begrijpen en dus niet langer effectief aan de strafprocedure kan deelnemen, de vervolging schorst. De beslissing tot schorsing van de vervolging is evenals de beslissing tot niet-ontvankelijkheid een einduitspraak als bedoeld in artikel 138 en artikel 349, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Dit betekent dat zolang geen sprake is van herstel van de psychische toestand van de verdachte hij ook niet opnieuw kan worden vervolgd. In dat licht bezien is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding voor een andere uitspraak dan de schorsing van de vervolging.”
2.3.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet van 24 januari 2018, Stb. 2018, 37 (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg):
“1. Indien de verdachte aan een zodanige psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen, schorst de rechter de vervolging, in welke stand zij zich ook bevindt.
2. Zoodra van het herstel van den verdachte is gebleken, wordt de schorsing opgeheven.”
- Artikel 29f lid 1 Sv (deze bepaling is als gevolg van de Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) met ingang van 1 januari 2020 in werking getreden en is zonder inhoudelijke wijziging ontleend aan artikel 36 (oud) Sv:
“Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte of op voordracht van de rechter-commissaris op de voet van artikel 180, verklaren dat de zaak geëindigd is.”
- Artikel 255 lid 1 Sv:
“De verdachte kan na (...) de hem betekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is (...) ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.”
2.3.2
De toelichting bij de nota van wijzigingen bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 19 november 1986, Stb. 1986, 587 (Wet tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet gevangeniswezen en enkele andere wetten omtrent de maatregel van terbeschikkingstelling en enige andere onderwerpen die met de berechting van geestelijk gestoorde delinquenten samenhangen) houdt onder meer het volgende in over de gevolgen van een schorsing van de vervolging op grond van artikel 16 Sv en de mogelijkheid van een verklaring dat de zaak geëindigd is (naar geldend recht op grond van artikel 29f lid 1 Sv):
“In de gevallen waarin dit artikel moet worden toegepast, zal soms ieder uitzicht op hervatting van de strafvervolging ontbreken. Aan de geschorste strafvervolging zal dan definitief een einde komen door verjaring, dan wel door een verklaring van de rechter ingevolge artikel 36 Sv., op een namens de verdachte ingediend verzoek, «dat de zaak geëindigd is».”
(Kamerstukken II 1980/81, 11932, nr. 6, p. 64.)
2.4.1
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat in het geval dat bij de verdachte een psychogeriatrische aandoening wordt vastgesteld waardoor hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen, en een herstel van het cognitief functioneren van de verdachte in redelijkheid niet valt te verwachten, de rechter niet op grond van artikel 16 lid 1 Sv mag overgaan tot schorsing van de vervolging, maar daarentegen het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet verklaren in de vervolging. Die opvatting vindt echter, gelet op de tekst van artikel 16 lid 1 Sv en de onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis, geen steun in het recht.
2.4.2
Ook het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces staat niet in de weg aan de toepassing van artikel 16 lid 1 Sv in het hiervoor omschreven geval. Aan artikel 6 EVRM kan het recht worden ontleend om effectief te kunnen deelnemen aan een strafprocedure (vgl. onder meer de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens van 23 februari 1994, nr. 16757/90 (Stanford tegen het Verenigd Koninkrijk), overweging 26, over ‘the right of an accused to participate effectively in a criminal trial’). Uit dit recht vloeit voort dat de strafprocedure niet kan worden voortgezet als de verdachte vanwege (bijvoorbeeld) een psychogeriatrische aandoening niet in staat is tot effectieve deelname aan die procedure. Schorsing van de vervolging op grond van artikel 16 lid 1 Sv leidt ertoe dat de strafprocedure niet wordt voortgezet, terwijl die schorsing op grond van artikel 16 lid 2 Sv alleen dan kan worden opgeheven als van het herstel van de verdachte is gebleken. Daarmee vormt de regeling van artikel 16 Sv in het licht van artikel 6 EVRM een passende waarborg.
2.4.3
Het cassatiemiddel faalt.
2.5
Opmerking verdient het volgende. Als bij onherroepelijke einduitspraak de vervolging van de verdachte met toepassing van artikel 16 lid 1 Sv is geschorst, staat de mogelijkheid open van een verzoek aan het in artikel 29f Sv bedoelde gerecht om te verklaren dat de zaak geëindigd is. Aanleiding daarvoor kan erin zijn gelegen dat, ook na verloop van tijd, geen uitzicht is op herstel van de verdachte en daarmee dat het geenszins waarschijnlijk is dat de schorsing van de vervolging op enig moment in de toekomst met toepassing van artikel 16 lid 2 Sv zal worden opgeheven. Een verklaring dat de zaak geëindigd is, kan dan eraan bijdragen dat aan de procesdeelnemers duidelijkheid wordt verschaft over de afloop van de zaak.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 maart 2024.