Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
9 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was betrokken bij een woninginbraak waarbij onder andere reservesleutels van waardevolle auto’s waren gestolen. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken, maar het hof had in hoger beroep geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor medeplegen van de inbraak. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld, die onder andere stelden dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom het was afgeweken van het standpunt van de verdediging over het ontbreken van bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat de cassatiemiddelen niet tot cassatie leidden, maar constateerde wel dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden naar vier maanden en twee weken. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen.