Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
9 januari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 december 2021. De verdachte, geboren in 1982, was betrokken bij een strafzaak betreffende medeplegen van hennepteelt, zoals vastgelegd in artikel 3.B van de Opiumwet. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld, maar deze klachten konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. Het beroep in cassatie was meer dan twee jaar na de indiening behandeld, wat in strijd is met artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, maar heeft besloten dat er geen verdere rechtsgevolgen aan deze constatering verbonden hoeven te worden. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.