Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
21 mei 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 8 februari 2022. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1959 is geboren. De betrokkene had een verzoek ingediend tot aanhouding van de zaak, zodat hij naar Indonesië kon afreizen om documenten te verkrijgen ter onderbouwing van zijn legaal verkregen vermogen, gerelateerd aan de verkoop van een hotel in Indonesië. Het hof had dit verzoek afgewezen, en de Hoge Raad moest beoordelen of deze afwijzing terecht was.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat het niet nodig is om te motiveren waarom het oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de termijn van meer dan twee jaar sinds het instellen van het cassatieberoep in overweging genomen. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Dit heeft geresulteerd in een vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 70.000 naar € 66.500. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en het beroep voor het overige verworpen.