ECLI:NL:HR:2024:732

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
22/00462
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en de beoordeling van aanhoudingsverzoeken in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 8 februari 2022. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1959 is geboren. De betrokkene had een verzoek ingediend tot aanhouding van de zaak, zodat hij naar Indonesië kon afreizen om documenten te verkrijgen ter onderbouwing van zijn legaal verkregen vermogen, gerelateerd aan de verkoop van een hotel in Indonesië. Het hof had dit verzoek afgewezen, en de Hoge Raad moest beoordelen of deze afwijzing terecht was.

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat het niet nodig is om te motiveren waarom het oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de termijn van meer dan twee jaar sinds het instellen van het cassatieberoep in overweging genomen. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Dit heeft geresulteerd in een vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 70.000 naar € 66.500. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00462 P
Datum21 mei 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 8 februari 2022, nummer 22-004634-19, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft E. van Reydt, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 70.000.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 66.500 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 mei 2024.